Egmondse bronnen : Inleiding | |
Inhoud van deze pagina
1. De monniken die Holland een verleden gavenVoor het ontrafelen van de Egmondse mythe kan hier enkel materiaal worden aangedragen. Hoe verder er in de tijd terug wordt gegaan, des te meer vervluchtigt er in de ‘weider der historie’, dus wordt het oppassen geblazen, want waar kennis ontbreekt, daar wordt veel verzonnen. De documentatie van het bisdom Trajectum (volgens Albert Delahaye niet Utrecht maar Tournehem; dat is een heel probleem, omdat inmiddels ook Maastricht, Antwerpen, Gent, Kortrijk (1) en Wittem zijn verondersteld, zodat de weinige overgebleven Utrechtse chauvinisten met wel heel sterke papieren voor de dag moeten komen om het onderscheid te maken) komt na de invallen van de Noormannen meest waarschijnlijk terecht in de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars, dan wel werd het daar juist geschreven (een alternatieve ontstaans- of bewaarplaats is nooit verondersteld, hoewel er een andere Noord-Franse abdij in beeld is geweest, namelijk St.-Riquier bij Abbeville, waarover ook al weer veel verzinsels). Een deel van de documentatie wordt vandaar naar Gent overgebracht waar, nauwelijks omstreden, vanuit St.-Omaars een nieuw klooster wordt gesticht. De ‘Hollandse graven’, tot dan graven in Fresia (het gebied ten noorden van Artois (Nederlands Artesië), komen ongeveer gelijktijdig vanuit dezelfde omgeving naar Gent, waardoor de inmiddels afgedankte kloosterpapieren ook verhuizen (het wereldlijke ging boven het geestelijke, waarbij het kerkelijke, door het beheersen van de schrijfkunst, de doorslag gaf). In het tweede kwart van de twaalfde eeuw wordt de abdij van Egmond – niet omstreden – vanuit Gent gesticht en het krijgt de documentatie van Trajectum mee, die nog weer later geleidelijk op Holland en Utrecht wordt betrokken (2), feitelijk echter pas nadat Echternach in 1156 via Utrecht in Holland valselijk aanspraak maakte op ‘voormalig bezit’ (3). De uitgediende burggraven van Gent slaan in dezelfde periode dezelfde richting in, wat – zoals dat heet – ‘gebrekkig is overgeleverd’, zodat er pas voor de dertiende eeuw een wat duidelijker beeld kan ontstaan. De twee synchrone bewegingen (die van het beslissende zwaard en die van het dienstbare geloof, hoewel er in ‘Holland’ aanvankelijk weinig te vechten of te bekeren viel) geven een belangrijk wederzijds historisch controlemiddel om te achterhalen wat zich er heeft afgespeeld (4). Van de Egmondse abdij is ooit aangenomen dat deze al vóór 640 zou zijn gesticht; de Annalen van Egmond beginnen immers met een bericht uit dat jaar (5). Het gaat daarbij aantoonbaar om overschrijfsels uit annalen afkomstig vanuit veel zuidelijker streken, met name bronnen die in Gent en St.-Omaars beschikbaar waren; vooral afschriften van Regino von Prüm, ca. 840-915, benedictijns abt, en Sigebert van Gembloers (Sigebert de Gembloux), ca. 1030-1112, benedictijns monnik, Latijn Sigeberti Gemblalensis. Momenteel wordt door allerlei traditionalisten (ze mogen zich hier bekendmaken !) aangenomen – dus een heel stuk is al opgegeven, we wachten op de rest – dat de stichting niet eerder dan rond 940 plaatsvond – de periode waarin graaf Dirk I schenkingen zou hebben gedaan, althans, volgens beweringen van honderden jaren later (6). Toch gaf de abdij in de eigen Annalen geen teken van leven vóór 1130, en het bestaan van de abdij in dat jaar wordt nog steeds door niemand anders bevestigd, waarna de kerk in 1143 zou zijn ingewijd. Vóór die tijd kan aan het schrijven van heiligenlevens en dodenboekjes, laat staan aan ware Annalen en een heus Gravenregisters door het handjevol monniken dat wel wat anders te doen had nauwelijks veel aandacht zijn besteed (7). Het is uit veel latere ‘afschriften’ – zoal niet nieuw opgesteld dan toch in ieder geval vervalst – dat we ons een beeld moeten vormen van het werkelijke ontstaan en de ontwikkeling van de abdij. Laten we beginnen met het algemene oordeel van een moderne Egmondse monnik : « De oudste Egmondse geschiedbronnen zijn niet zozeer van belang voor de kloostergeschiedenis als wel voor die van het graafschap Holland. Ze bevatten de weinige beschikbare personalia over de eerste graven en gunnen ons een blik op de verschillende ontwikkelingsstadia van het graafschap. Dit verklaart de belangstelling voor deze geschiedbronnen. Tal van publicaties, zowel tekstuitgaven als studies, hebben het licht gezien en getracht duidelijkheid te scheppen in de onoverzichtelijke chaos die het voorhanden materiaal bood. Ik zeg hier uitdrukkelijk ‘getracht’ want het resultaat, is, om de woorden van de laatste onderzoeker te gebruiken, ‘vrij teleurstellend geweest’ (a1). Een overzicht van deze uitgaven en studies vindt men in de uitgave van Oppermann, Fontes Egmundenses. Dit laatste werk heeft een serie reacties ontketend, voor en tegen, die haar voorlopige afsluiting gevonden heeft in een reeks artikelen van Meilink. Hierop kunnen we steunen als voorlopig eindresultaat van het werk door Oppermann aangevangen (a2). Tegenwoordig wordt wel algemeen aangenomen dat de eindconclusies van Meilink een gematigde rectificatie betekenen van Oppermanns wat al te voortvarende kritiek. » (8). a1. Meilink, Geschiedbronnen p. 1 Otto Opperman gaf de Egmondse bronnen in 1933 uit in een eerste moderne tekstkritische editie die onovertroffen is maar die wel toe is aan een nieuwe uitgave met daarin opgenomen nog verdergaande gevolgtrekkingen. Hij toonde de onechtheid aan van vele documenten en kwam met dateringen die veel jonger waren dan de ontstaanstijd die tot dan toe voor de documenten was aangenomen. Het was vervolgens aan Meilink om – in plaats van deze weg ten einde te lopen – op de ‘al te voortvarende’ – en vooral ongewenste – kritiek ervan zoveel mogelijk af te dingen (in de supermarkt lukt dat niet echt, maar op de rommelmarkt wellicht wat beter); vooral in een poging om een aantal documenten over de kritische grens van wat omstreden datums heen te helpen (‘een gematigde rectificatie’), vooral met betrekking tot het jaar waarin de Egmondse abdij volgens de eigen documentatie was gesticht. Voor eerdere perioden ontbreekt in de documentatie van de Egmondse abdij zélf namelijk iedere verwijzing naar een bestaand hebbend klooster en oorspronkelijke documenten van vóór die tijd zijn er niet. Hieronder volgt – als bijlage, opdat we nauwkeurig weten met welke mythe we van doen hebben – de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de Egmondse abdij in de versie die het huidige klooster nog altijd aan de bezoekende gelovigen voorhoudt (die monniken bemoeien zich allang niet meer met de historiciteit, het gaat vooral nog om het stichtende verhaal, zoals je dat kan verwachten van tamelijk wereldvreemde, maar voor de rest best aardige mensen, die onwaarschijnlijk ooit iemand kwaad zullen doen). Dat is van enig belang, omdat wanneer een mythe wordt afgeschreven er als regel mensen opstaan die verontwaardigd gaan beweren dat die nooit heeft bestaan. Daarin worden niet weinig ‘zekerheden’ opgevoerd die als zodanig niet eens te vinden zijn in de ‘wetenschappelijke’ geschiedenis, geschreven door één van de moderne kloosterlingen – van een nieuwe abdij die geen historische samenhang heeft met de eerdere –, maar waarin wél in allerlei bespiegelende beschouwingen over ‘mogelijkheden’ (of liever wensdromen) in de openbaarheid zijn gebracht. Het is allemaal ouderwets-traditionalistisch; nieuwerwets is alleen de aanspraak op moderne wetenschappelijkheid met in het voorwoord de vrijgevige benedictie van de Utrechtse prof. dr. F.W.N. Hugenholtz. Daarna kwamen er anderen die het allemaal nog veel ouder en echter wilden maken dan die paters, zonder uitzondering amateurs in de materie, hoewel ze soms indrukwekkende academische titels hadden op ander terrein, en die ze voor het onderwerp misbruikten. Daarop volgt – eveneens als bijlage – een tekst die een goed beeld geeft van de traditionalistische werkwijze. Er wordt uitgegaan van de echtheid van de ‘koningsoorkonde’ van 922, onder verwijzing naar Otto Oppermann, maar zonder te vermelden dat deze de ‘oorkonde’ als een vervalsing had gebrandmerkt, en naar dr. A.C.F. Koch die dat zoveel mogelijk afzwakte (9). Vervolgens wordt de lijst nagegaan van schenkingen aan het klooster door de verschillende Hollandse graven, een lijst die pas in de vijftiende eeuw tot stand kwam en die eveneens een vervalsing is gebleken (10). Dan worden bezittingen opgesomd uit 1225 die niet in die lijsten voorkomen en wordt er verondersteld dat die ‘zeer goed’ van vóór 922 zouden kunnen dateren, of ook niet dus. Zo is er geen enkel respect voor de chronologie van de documenten en wordt veronderstellenderwijs de ouderdom van het klooster met eeuwen opgerekt, waarop men geen staat kan maken, zelfs tot vóór de aangenomen stichting rond 940; met op de achtergrond het verlangen de geschiedenis geleidelijk nog verder te kunnen terugvoeren tot… 640, het jaar waarin de Annalen van Egmond beginnen. De archeologie, die in het artikel zo goed als afwezig is, weerspreekt een dergelijke reconstructie terwijl er geen documenten van vóór de twaalfde eeuw bekend zijn ; de meesten zijn zelfs alleen uit veel latere bewerkte ‘afschriften’ bekend die traditionalistisch kritiekloos worden benaderd alsof het om originelen zou gaan. 2. De “bella diplomatica” uit het interbellumDe Utrechtse rijksarchivaris, geschiedschrijver en museumdirecteur dr. Samuel Muller Fzn (1848-1922), grondlegger van de Nederlandse ‘archiefwetenschap’ (dat is geen wetenschap, het gaat om enige vaardigheid en kunde), haalde dr. Otto Oppermann in 1904 naar Utrecht om de oorkondenleer te beoefenen en te onderwijzen, een tot dan in Nederland onbekende afzonderlijke discipline, hoewel die in het buitenland al sinds 1681 bestond. Tussen de twee kwam het vervolgens tot onenigheid vooral omdat Muller het Utrechtse Oorkondenboek (verschenen 1920) zo snel mogelijk wilde laten verschijnen (eerst uitgave, dan kritiek (11)) terwijl Oppermann meende dat er een kritische en meer definitieve uitgave diende te komen met beoordeling van onder andere de echtheid van de oorkonden (12). Oppermann protesteerde in 1937 eveneens en op dezelfde grond tegen de uitgave van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland door de wat trager, maar later ineens haast hebbende Henri Obreen (1878-1937) : « De gebruiker wordt daardoor op ergerlijke wijze misleid. », en wel met « noodlottige gevolgen » (13). Het is hier niet nodig alle pogingen tot weerlegging van de conclusies van Oppermann en de reacties daarop hier in hun geheel weer te geven omdat ze, in tegenstelling tot zijn belangrijkste bevindingen, al op het web zijn te vinden (14). Het probleem is niet dat Oppermann ‘hyperkritisch’ was – dus roet in het eten gooide en de pret bedierf met geneuzel –, maar dat hij maar half door had wat er aan de hand was. Hij ging niet tot het einde voor de Gentse achtergrond van de graven en monniken, en allerlei mythes die net buiten zijn onderzoeksterrein lagen werden door hem onverkort overgenomen; zo doorzag hij de valsheid niet van de Echternachse aanspraken die pas in 1156 begonnen en handhaafde hij wat kleinere mythen (15). a. Prof. dr. Johan Huizinga (1872-1945) Bij het verschijnen van Untersuchungen (1919-1921) kwam er nauwelijk enige schriftelijke reaktie; de uitgave werd in de tijdschriften medegedeeld, en dat was het dan. Vervolgens is het niemand minder dan prof. dr. Johan Huizinga die in 1923 reageert – niet op de conclusies van Oppermann zélf (dat liet hij uit zijn hoofd), maar op het proefschrift van één van diens leerlingen : C.D.J. Brandt : « Het is reeds meer dan een jaar geleden, dat de Heer Brandt op de hierboven vermelde dissertatie te Utrecht den doctorsgraad verwierf. Zij verscheen tevens als deel VI der Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr. O. Oppermann. Nu tot dusver geen onzer mediaevisten zich geroepen schijnt te hebben gevoeld, de hier geboden resultaten te beproeven, zie ik mij genoodzaakt, die taak op mij te nemen. Ik doe dat ongaarne, want het moet den schijn hebben, alsof het er mij om te doen is, eigen conclusiën, die ik zeventien jaar geleden in dit tijdschrift openbaar maakte, en die thans door den schrijver van dit proefschrift worden aangetast, tegenover zijn kritiek te handhaven. Toch zou ik het vellen van een oordeel in dezen rustig aan het gezond verstand der Nederlandsche historici hebben overgelaten, wanneer ik het niet als een plicht tegenover de vaderlandsche wetenschap had beschouwd, om te verhoeden, dat men op haar het : wie zwijgt, stemt toe, zou toepassen. Aan het eind van deze beschouwingen moge de lezer oordeelen, of er reden was, hier van een noodwendig vertoog te spreken. » (16). Huizinga waagt het dus niet zich te vergrijpen aan de conclusies (met zijn ontwikkeld taalgevoel zou prof. dr. Johan Huizinga hier waarschijnlijk liever ‘conclusiën’ hebben gezien) van Oppermann, hij beklaagt zich eigenlijk vooral over het gedrag van zijn ‘mediævistische’ collega’s die liever hun mond hielden (de indruk die dat geeft is toch ook wel dat hij dat bij voorkeur ‘binnenskamers’ hield, hij wijdt er niet over uit en noemt geen namen; het is wenselijk die eindelijk een keer te gaan benoemen); maar hij keert zich toch vooral tegen de “school” van Oppermann; verder schrijft hij : « De methode is formeel zeer streng. Uitgaande van de palaeografische kritiek worden telkens de resultaten samengevat en de conclusiën getrokken, alvorens verder te gaan. Teneinde aan te toonen, dat de methode in werkelijkheid buitengewoon zwak is, zal het noodig zijn, het geheele betoog van den schrijver, zoo niet op den voet te volgen, dan toch in al zijn deelen na te gaan. » (17). Hij probeert de hele ‘methode’ van de diplomatiek, die nog maar net in Nederland opgeld deed, met meer dan twee eeuwen vertraging, af te schieten. Opvallend is ook de volgende zin, omdat het argument later – geheel ten onrechte – ook tegen Oppermann zélf zal worden gekeerd : « Het is de fatale fout der hypercritici, dat zij, in de analyse schijnbaar exact en inductief, in de synthese aan de wildste veronderstellingen ten prooi moeten vallen. » (18). De holle frase ‘hyperkritiek’ moet toen gecirculeerd hebben en was al in 1922 door de franciscaan Boneventura Kruitwagen O.F.M. gebezigd (het ging hem om stichtende verhaaltjes en volle kerken, en niet over historiciteit, wat een vervelend, en behoorlijk ‘storend’ onderwerp was, dat er verder niet veel toe deed) in een mislukte poging om de olijke mythe van de heilige Jeroen van Noordwijk te redden (zie verderop); Huizinga, ‘ludiek’ daaraan medewerkend, betrekt het nog net niet op het werk van Oppermann zélf. Dat er aan de “wildste veronderstellingen ten prooi” zou zijn gevallen is onbehoorlijk, onfatsoenlijk, onbeschaamd, en ook onbeschoft, want heel het traditionalisme komt voort uit opeengestapelde ‘veronderstellingen’ die door Huizinga zélf aan geen enkel serieus kritisch onderzoek zijn onderworpen. Maar dan volgt toch nog een serieus verwijt (dreigement ?) aan het adres van Oppermann : « De blaam daarvoor treft niet den schrijver van deze dissertatie. Dat een jong en onervaren historicus, die, ook blijkens zijn gebrekkig ontwikkeld taalgevoel, nog niet de man is voor fijne, psychologische conclusiën, de methode zijns leermeesters overdrijft en talrijke fouten maakt, is vergefelijk [Huizinga bedoelt vergeeflijk]. Ergerlijk echter is het, dat zulk werk wordt uitgelokt, aangemoedigd en goedgekeurd door een zeer geleerd en ervaren geschiedvorscher als Dr. Oppermann. » (19). Zo worden in twee zinnen twee mensen en een hele ‘school’ academisch naar de verdoemenis gecomplimenteerd. Huizinga aanvaardt dus (wellicht met tegenzin, dat weten we niet, maar de traditionalisten kunnen zich niet op Huizinga beroepen, en ze hebben dat ook nooit gedaan) de ‘conclusiën’ van Oppermann zélf, maar hij verwijt deze zo ongeveer dat hij zijn leerlingen de verkeerde kant op stuurt. Als we goed lezen, dan speelt Huizinga ondertussen heel hoog op : Brandt verdient eigenlijk zijn titel niet, en Oppermann vermag dergelijke titels niet verstrekken. Dan vervolgt Huizinga met wat schijnwijsheid : « De kritiek op het werkje van Dr. Brandt is vrij gemakkelijk; hij legt het er al te dik op. Men zou hem het enfant terrible uit Oppermann’s school kunnen noemen. Er zijn werken uit die school, in de eerste plaats die van Oppermann zelf, welke veel hooger staan door omvang van geleerdheid en scherpzinnigheid van combinatie. Zij dragen echter alle het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek, verbonden met de neiging tot fantastische constructie, die daarvan zoo goed als onafscheidelijk is’. De heilzame twijfel, die op het veld der middeleeuwsche oorkondengeschiedenis zooveel onkruid heeft uitgewied, is bij ons te lande te laat ontwaakt. Het is ons ongeluk geweest, dat die twijfel, eenmaal hier doordringend, dat deed als twijfelzucht, tot leidend beginsel verheven in plaats van te dienen als methodisch controlemiddel. Voor de toekomst der vaderlandsche geschiedbeoefening is dit een ernstige schade. Al wie in het vervolg dit toch al zoo schrale terrein onzer middeleeuwen wil bewerken, moet eerst al de steenen des aanstoots opruimen, die Oppermann’s school op dat veld heeft gestrooid. Dat wil zeggen : hij zal zich voor elk détail het moeizame werk moeten getroosten, zelf opnieuw te onderzoeken, waar in dit alles de gezonde kritiek ophoudt en de ongegronde ergdenkendheid (20) en willekeurige constructie beginnen. Menigeen zal daardoor worden afgeschrikt. O ja, Huizinga verdedigde dat “den echten historischen zin” een zekere “dichterlijke intuïtie” niet mocht ontberen; wat, als je daar wat langer over nadenkt, natuurlijk heel romantisch is, maar waarmee toch ook niet veel problemen van historiciteit met enige zekerheid worden opgelost. Voor zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919) gebruikte Huizinga juist géén oorkonden, maar uitsluitend kronieken en literatuur, en schreef hij tamelijk gemaniëreerd plechtstatig-lyrisch in de geest van de Tachtigers, met veel geur, kleur, gevoel, smaak en geluid; hij verraad een voorkeur voor toen wazige, beladen en onmeetbare begrippen en begreep dus niets van René Descartes. Huizinga was gek op mentaliteitsgeschiedenis, een pseudo-jungiaanse pseudo-wetenschap die bovendien geen navolging vond omdat deze academisch onverdedigbaar was. Oppermann reageerde onmiddellijk : en wel door (a) eerst en vooral het werk van zijn promovendus nog een keer zeer kritisch tegen het licht te houden en verder te corrigeren; en (b) punt voor punt te antwoorden op Huizinga, waarbij hij deze op een aantal punten gelijk gaf ten koste van zijn leerling (22), en het onderzoek nog een stuk verder bracht. De toon is zo gematigd mogelijk, en een escalade (in de Franse betekenis van escalatie) wordt duidelijk juist níet opgezocht, maar Oppermann verzucht wél : « Het discrediteeren van de geheele werkzaamheid van een ander door algemeene verdachtmakingen in plaats van zakelijke gespecificeerde bestrijding is overigens een eenigszins ongewone wijze van polemiek. » Daarop is, voor zover bekend, nooit door iemand geantwoord, hier voor een keer zelfs door geen enkele windbuil, het is één van die vele zéér ‘academisch’ verzwegen teksten (verderop komt dat terug). Daarop komt nog een uitvoerig antwoord van een kritische leerling van Oppermann, de zachtmoedige dr. Nicolaas Bernardus Tenhaeff (23), die Huizinga eveneens verwijt via de leerling de meester te willen treffen (toch niet heel gek), een verwijt dat hij later – in een voetnoot – afzwakt. « Ik zou nu achteraf over Huizinga’s “aanval” anders willen schrijven, dan ik hier en in het Archievenblad deed. De scherpte van Huizinga’s toon deed mij voorbijzien, dat zijn veroordeeling even goed een zakelijk uitgangspunt had. Maar wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. Die scherpte van toon had mij trouwens dieper geraakt dan alleen in mijn “wetenschappelijke overtuiging”. Onverkwikkelijke en onvruchtbare bezigheid, dat polemiseeren … Zelden bevredigend. » (24). Ten Haeff voegt zich vervolgens netjes in de academische pikorde van de praatjesmakers en laat het verder maar zitten om zijn eigen stoel warm te houden. Van latere reacties van Huizinga is verder ook niets bekend, zodat het er op lijkt dat hij het maar heeft opgegeven terwijl hij toch alle tijd had om zich in het vervolg te mengen, en hij derhalve – terugblikkend – zichzelf de das heeft omgedaan. Voor de kritiek die Huizinga desalniettemin in 1917 toeliet, zie: De geschiedschrijving van het graafschap Holland, wat die geschiedenis nog wat wranger maakt. De polemiek Huizinga-Oppermann-Ten Haeff ontbreekt vanzelfsprekend in de literatuuropgaven van de nieuwste uitgave van de Egmondse annalen uit 2007. Verderop zullen we zien hoe de knoeiers Burgers en Mostert deze polemiek durven weer te geven. Na het verschijnen van de Fontes Egmundenses is de Amsterdamse dr. M. de Jong Hz. de eerste die in 1932-1933 reageert (25). Geheel anders dan Huizinga richt hij zijn pijlen niet op de leerlingen van Opperman, of diens ‘school’, maar op het werk van Oppermann zélf. In zijn kritiek wordt vooral een tamelijk hopeloze verdediging van de echtheid van het charter van 1083 ondernomen (Huizinga heeft dat zelfs nooit geprobeerd, en hij is De Jong ook niet bijgevallen), in twee hoofdstukken wordt eerdere discussie weergegeven, vanaf hoofdstuk III wordt geprobeerd de paleografische en diplomatieke bewijslast van Oppermann te ondergraven, verder wordt vooral diens methode onder vuur genomen, net als de historische reconstructie waarvan Oppermann zich bedient om de onechtheid van stukken te verklaren. Dat ziet er vormelijk heel ‘wetenschappelijk’ uit, maar eigenlijk wordt de hele – toch niet erg ingewikkelde – diplomatiek verworpen. Bovendien begint De Jong met allerlei – onbewijsbare – traditionalistische beweringen die hij nu juist eerst diende te onderbouwen. « Prof. Oppermann is een diplomaticus, van wien streng rekenschap gevraagd mag worden. Wanneer zijn kritiek juist is – voor drie-kwart juist kan ze niet zijn, omdat, wanneer ook maar een tiende onjuist zou blijken, zijn heele systeem in elkaar zakt –, dan is het gedaan met onze Middeleeuwse geschiedenis. Waar Oppermann’s kritiek gewoed heeft, daar groeit geen geschiedenis meer; daar is alle zekerheid, alle waarschijnlijkheid voor den doorsnee-onderzoeker opgeheven; daar tast men blind in den chaos rond en kan men slechts hopeloos stamelen : Hoe zou Oppermann er over denken? » (26). Dat is natuurlijk prachtig geschreven, voor een ‘doorsnee-onderzoeker’, zoals vooral hijzelf, en voor zover bekend is het ook door helemaal niemand ooit ergens aangehaald, meest waarschijnlijk omdat het niets dan machteloze woede uitstraalt van iemand die buitengewoon weinig van de – nog steeds niet heel ingewikkelde – diplomatiek begreep, en daarna zakt dat allemaal ook weer in elkaar : « Wij hopen aangetoond te hebben, dat de methoden, die Oppermann over ons gebracht heeft, in plaats van exactheid en vertrouwenwekkende zekerheid te schenken, slechts verwarring gesticht hebben, hoopeloze verwarring ook in dit vraagstuk. Wij hebben iets te verdedigen tegen deze lapilli-regen : onze historische traditiën. » (27). Dag diplomatiek, en dan maakt hij het nog erger voor zichzelf : « Een zuiver palaeografisch-diplomatische methode is in de meeste gevallen niet mogelijk, getuige zelfs ook Oppermann, die op een weergalooze manier de historie verknippen en verwringen moet, omdat hij de diplomatiek, in haar gewaande exactheid, de leiding laat. Zij is bij hem geen hulpwetenschap meer, zij tyranniseert de historie, zooals de vorst tyranniseert, wien heerschersgaven ontbreken. Ten aanzien van de vraag, of een zekere oorkonde echt is of niet, behoort de historie dus haar rechten te hernemen. De geschiedkundige wetenschap heeft meer hulpwetenschappen tot haar beschikking dan palaeografie en diplomatiek alleen, zoo onder meer de filologie (28), toegepast als tekstkritiek. Maar zelve is zij de synthese van alle factoren, die invloed kunnen hebben op de beoordeeling van de echtheidsvraag. Zij omvat alles en zij staat er boven. » (29). « Om tot ons charter terug te keeren: Wanneer we verder willen en verder kunnen, dan is dat alleen mogelijk door, met opzij zetting van Oppermann's eenzijdig formalistisch criticisme, aan te sluiten bij Kappeyne en Pols en, rekening houdende met historische werkelijkheid en psychologische mogelijkheid, te trachten door verstaande tekstkritiek nog een en ander aan de bronnen te ontpersen. » (30). Met zijn ‘verstaande tekstkritiek’ die rekening houdt met ‘psychologische mogelijkheden’ en de traditionalistische werkelijkheid betoont De Jong zich al net zo’n romanticus als Huizinga. Hij was de doorholler toen Huizinga pas op de plaats maakte. En zelf vervolgt hij het jaar daarna met vreemde welwillendheid (31) : « Niettemin zullen wij dankbaar zijn, wanneer een inderdaad valsch stuk, mits na onwederlegbaar bewijs, uitgeschift kan worden. Het mag ons eenig vertrouwen ontnemen, het bevordert de juistheid van onze kennis en verhoogt aan den anderen kant het vertrouwen in onze kritiek. Een antwoord van Oppermann op zoveel vooringenomenheid (een samenstel van grofheden, chauvinisme en onbenul) is niet bekend, maar wat meer ‘academisch’ moet het artikel van De Jong met lede ogen zijn aangezien. Zijn werk wordt later niet aangehaald, niemand doet er een beroep op (met uitzondering van Prof. dr. Coenraad Dirk Jan Brandt, een oud-leerling van Oppermann, zie hieronder), en het ontbreekt vanzelfsprekend heel discreet in de literatuuropgave van de uitgave van de Egmondse annalen uit 2007. De Jong heeft ook weinig respect van zijn collega-traditionalisten ondervonden zodat zelfs zijn geboorte- en overlijdensjaar tamelijk onvindbaar zijn. Het was aan traditionalisten van het laatste uur, zoals de moderne folklorologen Burgers, Mostert en Vis (voor dit Triumviraat, zie verderop), om deze ongerechtigheid ongedaan te maken, maar die hebben er, zelfs na de pensioen-gerechtigde leeftijd, tot hun eigen schande, wijselijk van af gezien. c. Prof. dr. Coenraad Dirk Jan Brandt (1897-1966) Brandt, de volgende criticus, was de oud-leerling van Oppermann waarvan de doctoraalscriptie een schrobbering kreeg van Huizinga. Oppermann’s antwoord is hierboven al behandeld. Brandt komt in 1923 in het Nederlandsch Archievenblad met relativeringen, en trekt sommige resultaten van Oppermann voor afzonderlijke oorkonden in twijfel (33), waarop Oppermann onmiddellijk nauwgezet, eerlijk en zorgvuldig antwoordt (34). Oppermann corrigeert het werkstuk in andere zin dan Huizinga het eerdere. Vervolgens blijft het een heel decennium stil, maar in 1934 volgt een tweede (35), waarop Oppermann weer nauwgezet en tot in details antwoordt (36), en waarop weer een naschrift van Brandt volgt (37). En dan volgt een derde (38), waarop Oppermann opnieuw punt-voor-punt antwoordt (39), maar dat ook eindigt met : « Men zal het, naar ik hoop, begrijpelijk vinden, dat ik na dergelijke ondervindingen opgedaan te hebben mijn discussie met Brandt voorgoed als geëindigd beschouw. » Nu de discussie in het Nederlandsch Archievenblad onfortuinlijk is beëindigd, krijgt Brandt nog een platformpje in de Bijdragen voor Geschiedenis en Oudheidkunde (40) : « Een oorkonde onecht te verklaren is heel wat eenvoudiger werk dan de echtheid ervan te bewijzen. In de meeste gevallen is het zelfs ondoenlik het volledig bewijs der echtheid te leveren, gewoonlik moet men zich beperken tot het omverwerpen van de argumenten, die tot de onechtverklaring hebben geleid. Daarmee is trouwens al veel gewonnen, want terecht heeft De Jong nadrukkelik gekonstateerd, dat de bewijslast steeds en onder alle omstandigheden rust op degene, die een stuk voor onecht houdt, zodat een van ouds overgeleverd charter voor echt moet doorgaan, zolang zijn onechtheid niet op overtuigende wijze is aangetoond. » (41). De redenering is bizar, en overgenomen van de tamelijk uit zijn bol gaande De Jong, naar wie voor één keer uitdrukkelijk wordt verwezen. In de huidige maatschappij kan een schilderij van Rembrandt pas verkocht worden voor de prijs van een echte Rembrandt als verschillende deskundigen de echtheid verklaren; er is geen enkele reden om met middeleeuwse teksten anders om te gaan. Bij de veilingmeester kan je moeilijk zeggen : het is niet bewezen dat hij onecht is, dus is hij echt! We hebben hier te maken met een persoonlijke ommekeer van Brandt in de richting van de klassieke traditionalistische omkering van de bewijslast. « Het resultaat van deze studie is dus, dat ik, na verwerping der argumenten van Oppermann, al deze oudste privaat oorkonden uit het Egmondse archief voor diplomaties en juridies volkomen onverdacht moet houden, met dien verstande, dat de bekende gravenoorkonde no. 5 niet in 1083, maar eerst onder abt Adallard ontstaan is. Een resultaat, dat voor de beoefenaar van Hollands oudste geschiedenis zeker niet zonder betekenis moet heten. Dat hierdoor ook Oppermanns bevindingen en beschouwingen over de verdere Fontes Egmundenses worden getroffen, spreekt wel vanzelf. Het zal nodig zijn deze alle nog eens in het licht van het hier gevonden resultaat te bezien en wellicht te herzien. » (42). Middels details stelt hij bijgevolg het hoofdwerk van Oppermann in zijn geheel ter discussie. Oppermann corrigeerde punt voor punt ook dit werkstuk (43), terwijl de redactie tot de gevolgtrekking komt : « Naschrift van de Redactie: de verdediging van prof. Oppermann tegen den aanval van dr. Brandt verdiende hier even goed een plaats als de laatste gevonden heeft. Op de uitgave der Fontes Egmundenses is thans in dit tijdschrift in zeer voldoende mate de aandacht gevestigd. De Redactie meent alleen nog te moeten zeggen, dat dr. Brandt’s kritiek slechts één onderdeel betreft. Over de uitgave als geheel zal ieder deskundige geen ander oordeel mogen uitspreken dan dat zij aan zeer hooge eischen voldoet en met de grootste zorg is bewerkt. » (44). Als conclusie laat dat toch weinig aan duidelijkheid te wensen over. Een heel andere reactie kwam van een andere oud-leerling van Oppermann : R.R. Post, die het voor de stellingen van Oppermann opneemt (45). Tot een aangekondigd vervolgartikel door Brandt is het niet meer gekomen (hoe zeg je dat netjes ?); zijn werk ontbreekt tevens in de literatuurlijst van de uitgave van de Egmondse annalen uit 2007 – net als de antwoorden van Post en Oppermann zélf. d. Dr. Petrus Anne Meilink (1880-1956) Eveneens in 1938 schrijft Tenhaeff : « Oppermann’s uitgave der Fontes Egmundenses is bijna vier jaren oud. Het wordt tijd, de door den uitgever in breede inleiding neergelegde beschouwingen nader te bezien en, als het kan bij deze gecompliceerde materie, te komen tot een communis opinio over de Egmondsche geschiedbronnen en hun waarde. Aan geïsoleerde meeningen van dezen of genen geleerde heeft de wetenschap weinig. Bestrijding van dit of dat detail los van den grooten samenhang, waarin het verondersteld is, brengt ons weinig verder. Dit alles voert tot steriele bella diplomatica, die geen recht doen aan het enorme werk, dat is volbracht door deze uitgave. » (46). Rijksarchivaris Meilink schrijft in 1938 parallel een serie van drie lange artikelen, die in 1939 tevens als boek verschijnen (47). In een nawoord gaat Tenhaeff hierop in : « Wanneer men zich tot de hoofdzaken beperkt, dan lost men misschien niet het geheele raadsel van de Egmondsche historiographie op, maar men zal zeker, op het voetspoor van Bakhuizen van den Brink, Pijnacker Hordijk en Oppermann, nieuw inzicht tegemoet gaan. Dit naschrift beoogt geenszins een “weerlegging” van Meilinks ernstige werk te zijn. Mediaevistische problemen zijn niet zo eenvoudig, dat deze of gene auteur den lezer zoo maar de prompte waarheid voorzetten kan. Ik wilde èn tegenover Oppermann èn tegenover Meilink de stelling verdedigen, dat geschiedenis noch philologie noch wiskunde is. Uit den aard der zaak zal ik in het vervolg van mijn beschouwingen Meilinks bevindingen mede zoo veel mogelijk betrekken. » (48). Daarop volgt eerst een recensie (49) en vervolgens een uitgebreid antwoord van opnieuw Post (50), en dan van Oppermann zelf (51), waarop Meilink weer antwoordt (52). Volgt hier eerst, in al zijn beknoptheid, de recensie van Post : « P.A. Meilink: De Egmondsche Geschiedbronnen. ’s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1939, viii, 153 blz. 8°. Uit het antwoord van Post : « Uit al hetgeen hier gezegd is moet de conclusie worden getrokken, dat de aanval van Meilink op de uiteenzettingen van Oppermann geheel is mislukt, ook al heeft hij het onderzoek misschien iets verder gebracht door zijn beschouwing over de Domannalen en de Sigeberthandschriften. Deze kwesties raken den tijd van de samenstelling en de betrouwbaarheid der Egmondsche geschiedbronnen nauwelijks. Derhalve wanneer een historieschrijver de feiten van de oudste Hollandsche geschiedenis uit de Egmondsche bronnen wil putten, heeft hij zich bij de waardeering der gegevens aan de conclusies van Oppermann te houden. » (53). Een belangrijk element in het antwoord van Oppermann is : « De vele tegenstrijdigheden, die de vita bevat, tracht Meilink weg te redeneren. Over dergelijke inspanningen, een hagiografische bron niet naar haar inhoud van historische gegevens te onderzoeken, maar tot elken prijs te harmoniseeren, is naar ik vrees geen vruchtbare gedachtenwisseling mogelijk. » (54). Meilink wijst die vooringenomenheid van de hand en beroept zich op een andere beoordeling (55). Volgt in 1940 nog een bijdrage van zijn hand (56); in 1941 reageert hij bovendien op Post (57), wat niet onbeantwoord blijft (58). Het debat wordt beëindigd door de oorlog. Oppermann wordt ‘emeritis’ in 1944 en vervolgens gedwongen naar Duitsland gerepatrieerd waar hij overlijdt in kommervolle omstandigheden in 1946, wat zijn tegenstanders in Nederland toch niet onwelgevallig kan zijn geweest. Tenhaeff en Post komen op de kwestie niet meer terug; ze zullen toen ongetwijfeld belangrijker dingen aan hun hoofd hebben gehad, maar welke wordt weinig duidelijk. Meilink blijft over ; die had toen waarschijnlijk weinig beters te doen, er was ook niemand meer om hem tegen te spreken. In 1952 verschijnt er nog een studie van Meilink (59), waarnaar in de uitgave van de Egmondse annalen uit 2007 wordt verwezen, geheel in tegenstelling tot de polemiek van Meilink, die in de literatuuropgave aldaar wonderbaarlijk ontbreekt. Meilink overlijdt in 1956 zonder overtuigd te hebben. Daarna blijft het heel lang erg stil in afwezigheid van ter zake kundigen of zelfs maar belangstelling, vervolgens geeft de Egmondse abdij na jaren studie een heel boek uit (60); daarin wordt de oude mythe weer opgevoerd zonder veel verwijzing naar bella diplomatica en ook vooral zonder erg veel kritische kennis van zaken. e. Dr. Bernard Hendrik Slicher van Bath (1920-2004) In 1949 was er nog een andere oud-leerling van Oppermann die reageerde (61). Het gaat hier om een tamelijk correcte, en ook zeer uitvoerig gedocumenteerde weergave van de verdiensten van de ‘school’ van Oppermann, in het Engels voor een internationaal publiek, met twee kritieken (die hier ter inleiding vertaald worden weergeven), en die commentaar verdienen: « Zeker, Oppermann overdreef zijn kritieken en zijn argumenten waren niet altijd overtuigend. Onbetwistbare beweringen dat bijzondere uitdrukking niet voorkwamen voorafgaand aan een zeker jaar, prikkelden de tegenstanders, die terecht zagen dat bewijskracht ontbrak (62). De meeste van de bezwaren golden echter de nieuwe visie op de vroege Hollandse geschiedenis en zijn uitleg van de redenen voor de vervalsingen. Daar ging kritiek over in fantastisch raadwerk. » Alweer wordt er maar niet duidelijk gemaakt waar Oppermann ‘overdreef’, noch waar de bewijskracht ontbrak. Dat wordt in een voetnoot enigszins verduidelijkt, maar zonder voorbeelden : « Oppermann beriep zich voor zijn beweringen vaak op zijn sterk geheugen van oorkondenfragmenten. Een stelselmatige vastlegging van bijzondere juridische begrippen, van de namen van gewichten, munten, gebruiken in dateringen, enz., en van de karakteristieke formuleringen gebruikt in aanheffen, vergaderingen, straffen zou overtuigender zijn geweest. » Als Oppermann zich vaak beriep op zijn geheugen (dat is verder nergens gedocumenteerd), dan was dat het lot van de pionier die moest presteren in een geheel nieuw onderzoeksgebied waar hij normen stelde waarop verder kon worden gewerkt. Serieus vervolg van leerlingen is er nauwelijks geweest, want dat werd afgebekt. Dat hij beter was begonnen met een vastlegging van oorkonden-elementen is een vreemd argument, want :
« c). Oppermann and his school. – The principal sources of the knowledge of the past were for Huizinga ancient literature and the chronicles and for Gosses the ancient laws and regulations, while Oppermann (1873-1946) found his materials in the charters. He used them, however, with great reserve, which in the course of time developed into an excessively critical attitude. He interpreted more and more charters as falsifications by his diplomatic and palaeographic comparisons. In the study of mediaeval history in the Netherlands such an upheaval in the field of hitherto accepted scientific certainties was unprecedented. The first chapters of the early history of the bishopric of Utrecht, of the counties of Holland and Guelders, of the oldest cloisters, all these were wiped out. Against this method vehement protestations arose, which called forth sharp defences from Oppermann, who had an unsurpassed knowledge of charter-texts at his command. Certainly, Oppermann exaggerated his criticism and his arguments were not always convincing. Apodictic statements that special terms did not occur before a certain year, irritated the opponents, who justly observed that cogency failed (c1). Most of the protests, however, led to Oppermann’s reconstructions of early Dutch History and his interpretations of the reasons for the falsifications. Here criticism gave place to fantastic guesswork. c1. Oppermann often founded his statements upon his retentive memory of charter-passages. A systematic registration of special juridical terms, of the names of measures, weights, coins, usages in dating, etc., and of the characteristic formulae used in the intitulations, arengae, sanctions would have been more convincing. 3. De Fontes Egmundenses, 1933Ondanks het relletje in 1923 veroorzaakt door prof. dr. Johan Huizinga en het gedoe dat daar op volgde, kon Otto Oppermann de Fontes Egmundenses (waarin opgenomen de Annalen, die ook afzonderlijk in een ‘handuitgave’ (63) verscheen) in 1933, tezamen met veel anders, ongestoord uitgeven; het was zelfs op uitdrukkelijk verzoek van de voorzitter van niet minder dan het Historisch Genootschap (de eerste voorzitter was G.W. Kernkamp, de tweede voorzitter was S. van Brakel (64); dat genootschap liet bovendien de gezaghebbende Robert Fruin (Th. Azn) (1857-1935) (65) toezicht houden op deze uitgave (het is pas ná diens overlijden dat er nog weer wat werd nageprutteld door de – uiteraard Roomsch-Catholieke – weliswaar archivaris maar nauwelijks mediævist Petrus Anne Meilink (66)); en er is een indrukwekkende lijst van ondersteunende specialisten die Otto Oppermann tevens het verdere nodige gezag verleenden, zodat prof. dr. Johan Huizinga terdege moet hebben beseft dat hij in het belang van zijn verdere academische loopbaan voortaan maar beter zijn klep kon houden over het onderwerp, en dat deed hij dan ook. 4. De uitgave van de Annalen uit 2007Beweging in de zaak komt er pas weer nadat de Alkmaarse archiveris drs. W.A. Fasel het in 1984, zo’n veertig jaar na Meilink, waagt om het waarheidsgehalte van de Egmondse Adelbertus-traditie andermaal in twijfel te trekken (67). Dat versterkt omgekeerd de duidelijk monastiek geïnspireerde behoefte om de ‘traditie’ te herstellen (dat begon eigenlijk al in 1973, zie onder), en waarop Anton Fasel reageert, en waarbij er hooghartig werd voorbij gegaan aan de kritische opmerkingen van de Alkmaarse stadsarchivaris, die werd getroffen door een schervengericht (Otto Oppermann was dood en kon, zo werd vast en zeker overwogen, bijgevolg ongestraft worden mishandeld, dan wel, naar een “bon mot van ons aller oud-leermeester prof. dr. C. van de Kieft”, een dode was die moest worden omgebracht, zie verderop). In de jaren 1980 maakte het deel uit van een hele tegenbeweging van katholieke ‘devotionele innovatie’ (prachtige uitdrukking van Peter Jan Margry van het Meertens Instituut), toen de hoogtijdagen van Klaas Beuker, met zijn heldhaftige krijgstochten tegen de eeuwige, maar vooral tegenwoordig toenemende zedenverwildering, veel rumoer veroorzaakten in betrekkelijk kleine kring. Het literaire hoogtepunt van deze ‘restauratie’ is ongetwijfeld de uitgave van de Annalen van Egmond uit 2007 (68), door emeritus prof. dr. J.P. Gumbert (Peter, 1936-2016). Die geeft even hoogwaarschijnlijk een zeer geleerde en zeer deskundige tekstredactie, waarbij er gesteund kon worden op het werk van prof. dr. Otto Oppermann en prof. dr. Georg Heinrich Pertz vóór hem, zodat er eigenlijk niet zo veel meer te doen was. Er ontbreekt echter helaas een register waarin verwijzingen kunnen worden gevonden naar Oppermann om de afwijkingen terug te vinden. In de voetnoten worden correcties – zo die er al zijn – niet verantwoord; alleen op p. 160 wordt extraxissent gewijzigd in extinxissent; tenminste, “Dit meen ik te lezen”, waaruit we kunnen afleiden dat er in de rest in het geheel niets belangrijks werd gewijzigd. Enige verdere vergelijking van de twee onderscheiden transcripties leert dat de correctie ten opzichte van de versies van Oppermann zo ongeveer nul is. De belangrijkste ‘innovatie’ bestaat er uit dat de Middeleeuwse hoofdlettering en interpunctie (het gebruik van leestekens) wel heel puristisch is gevolgd. Dat is natuurlijk een uitstekend idee, maar wellicht is dat ook ingegeven om Oppermann’s geannoteerde transcriptie wat meer naar de achtergrond te dringen, dan wel uit de weg te krijgen. In de wél ‘genormaliseerde’ vertaling is dat dan juist weer níet toegepast, waardoor het ook wel een beetje gevit lijkt, zoals in de transcriptie van de jaartallen; wat hoofdletters zijn kleine letters geworden en verder zijn er wat willekeurige middeleeuwse punten ingevoegd, waarvan het nut niet wordt uitgelegd. Burgers past datzelfde ook niet toe voor het in hetzelfde boek gedeeltelijk gepubliceerde Chronicon Egmundanum (69). En het gaat toch ook wel ten koste van de leesbaarheid van de vertaling uit het Latijn. Verder gaat het commentaar over heel weinig, en veel had ook kunnen worden opgelost door eindelijk eens een facsimile van alle bladzijden openbaar te maken, wat, anders dan in de tijd van Otto Oppermann, geen grote en kostbare inspanning meer is, dan kan iedereen het zélf zien, we wachten er geduldig op, maar waarschijnlijk wordt alle geduld nog vele jaren getest omdat traditionalisten en folklorologen notoir slecht zijn in het trekken van de portemonnee. De al even hoogstwaarschijnlijk buitengewoon correcte, zij het wat stijve en letterlijke vertaling (waar wetenschappelijk gezien op zichzelf natuurlijk niets op tegen is) uit het Latijn naar het Nederlands draagt ook niet bij tot het voor een breder publiek toegankelijk en aantrekkelijk maken van de Annalen. De uitgave is nauwelijks besproken (‘gerecenseerd’) (70), en dan ook nog opvallend weinig kritisch, ten minste voor wat het belangrijkste betreft. Alsof, tegenover de traditionalisten, niemand nog het risico wil lopen zijn vingers te branden aan de vroege Middeleeuwen. Voor de meer serieuze geschiedschrijvers lijkt het hele onderwerp te zijn opgegeven. En voor de rest heeft waarschijnlijk helemaal niemand er nog belangstellig voor. En dan blijft het grote probleem van de traditionalistische ‘uitleg’. a. Het verdoezelen van de bronnen Dat er voor ontbrekende tekstgedeelten meer gesteund is op het Kopenhaagse afschrift, ter vervanging van de vier afschriften die Oppermann in navolging van Pertz gebruikte, heeft waarschijnlijk niet veel belang. Maar er zijn nog andere ingrepen gedaan : de handschriften zijn niet uitgegeven zoals ze zijn, maar zoals ze uiteindelijk verondersteld worden door de Egmondse monniken bedoeld te zijn geweest, en daarin krijgt het Kopenhaagse afschrift enig belang. Onverwante teksten (van Sigebert van Gembloers, Regino von Prüm, de Gentse, Egmondse en nog andere aantekeningen) zijn verder in elkaar geschoven, terwijl het toch wenselijk was geweest deze eindelijk eens afzonderlijk te zien, juist om de eigen Egmondse inbreng beter te kunnen waarderen. Nu geldt dat verwijt ook al enigszins Oppermann (die beslist niet ‘hypercritisch’ was), maar in beperkter zin. Heel wat erger is het dat – anders dan in de uitgave door Oppermann, die alleen daardoor al onmisbaar blijft – de bron van de afzonderlijke berichten niet meer wordt weergegeven; alles lijkt weer een authentiek Egmonds product te zijn. Laten we het anders – en wat minder ‘diplomatisch’ – zeggen : die bronnen van de Annalen zijn, behalve zo héél af en toe in voetnoten – vooral als er iets goed te praten viel – netjes weggemoffeld, en dat is niet minder dan wetenschappelijke oplichterij. Tenzij natuurlijk Annalen in het geniep als geschiedkundige bron is prijsgegeven waardoor er alleen een weinig interessante literaire bron voor goedgelovigen overblijft, een steeds gebruikelijker procedure bij zielzorgers. In die contreien heeft het nog nooit een moer uitgemaakt of iets klopt of niet, als het maar lekker vroom klinkt, collectezakken vult en kindermisbruik (71) verdoezelt. b. Het negeren van de strijdschriften Het eerste dat daarna toch wel erg opvalt, is dat de geschiedenis van de bella diplomata sinds de publicatie van Oppermann in 1919-1921 afwezig is, of beter gezegd : straal wordt genegeerd. Niet alleen wordt er niet ingegaan op de argumenten van Oppermann zélf, maar zelfs de argumentatie van Meilink komt niet aan bod. Goed beschouwd is Meilink een groter probleem voor de post-kritische benadering van emeritus prof. dr. J.P. Gumbert omdat Meilink weliswaar heeft geprobeerd de datums van Oppermann wat meer naar het verleden op te rekken en de documenten ogenschijnlijk nét een ietsje minder vals te maken; maar Meilink aanvaardde toch ook het algemene raamwerk van Oppermann’s conclusies, althans, hij stelde die niet ter discussie. De kluns Gumbert daarentegen wil dat nu juist geheel en al uit de weg hebben. De replieken van Tenhaeff, Post en Oppermann zélf bestaan voor dit boek net zo min als de mislukte, en toch ook wel wat beschamende ‘aanvallen’ van Huizinga, De Jong, Brandt en Meilink. Dat laat zich wellicht als volgt verklaren : de enige die in het interbellum de hele studie van de oorkondeleer van Oppermann uit de weg wilde hebben was De Jong, en die voelde zich aan het eind van zijn nauwelijks verholen woedeuitbarsting er nu juist toe genoodzaakt de ‘oorkondenleer’ als hulpwetenschap toe te juichen… zolang die maar niet overdreef. Op de replieken van Tenhaeff, Post en Oppermann zélf zijn nooit overtuigende antwoorden gekomen. Vandaar dat we met enige verbazing in de nieuwe uitgave lezen : « In 1904 verscheen Otto Oppermann (1873-1946) in Nederland, en begon de achterlijke Nederlandse historici eens te leren hoe men mediævistiek bedrijft. Hij verstond dat vak, en zijn editie van de Annalen is uitstekend; maar hij was overtuigd dat bijna alle oorkonden en kronieken vals waren (waarin hij soms gelijk had [wanneer wel en wanneer niet ?]), en onderbouwde deze opvatting met een enorm netwerk van deels juiste, deels gewoonweg verkeerde observaties en argumentaties [welke ?]). Ook het Annalenhandschrift onderging zijn kritiek (hij concludeerde dat C tot 1173 had gewerkt, en F rond 1214). Pas langzaamaan waagden enkelen tegen te spreken, vooral P.A. Meilink (1880-1957); en stilzwijgend [hier in de betekenis van stiekem, wat eerlijk dit toe te geven !] is Meilink’s visie (dat veel toch echt was, en dat C rond 1150 werkte) aanvaard en die van Oppermann verlaten (hoewel onderdelen ervan, en ook de ondeugdelijke argumentaties waar zij op berusten, nog altijd her en der opduiken). (†) †) Zie P.H.D. Leupen, ‘Egmond en zijn bronnen’, in : G.N.M. Vis e.a, (ed), Heiligenlevens, Annalen en Kronieken, Hilversum 1990 [= Egmondse Studiën, I], pp. .23-34. Men proeve een beetje het Hollandse chauvinisme tegenover de Duitse Oppermann, die niettemin wordt geprezen vanwege zijn vakkundigheid, afgezien dan van… zijn conclusies. Welke observaties en argumentaties juist of verkeerd waren wordt niet nader toegelicht. De verdere tegensprekers – waarmee we boven al kennis hebben gemaakt – blijven onbesproken. Wie Meilink’s conclusies precies aanvaarden blijft onduidelijk en wie Oppermann’s conclusies verlieten eveneens. Daaruit volgt dat later iemand nog een heel onderzoek kan gaan doen om die anonimiteit wat op te heffen en de wederzijdse argumenten verder in kaart te brengen en te ‘evalueren’, waartoe hierboven een bescheiden aanzet is gegeven; waarbij er weinig kans bestaat dat Marco Mostert zich daarmee nog gaat vermoeien. Er wordt enig beroep gedaan op Meilink, die weliswaar had tegengesproken, maar niets weerlegd, en op Koch, die niet eens heeft geprobeerd in deze kwestie iets te weerleggen of aan te tonen, dan wel er – bij nader inzien – toch maar van af heeft gezien. c. De vergeten terminus ante quem of hoe alles ouder en echter wordt gemaakt De bekende ‘methode Cordfunke’ volgend, is er, om de boel nóg ouder en échter te maken dan zelfs Meilink maar wilde, in 1993 een balletje opgegooid (in navolging van pater Jan Hof, die datzelfde balletje al in 1973 had opgeworpen, maar die pater kunnen we enigszins verontschuldigen) : « Enkele jaren geleden poneerde ik dat de vermaarde Annalist C niet, met Meilink, in het midden van de 12e eeuw gedateerd moest worden maar in het begin van die eeuw, ‘rond 1120’. Ik had hierin Koch aan mijn zijde, maar de communis opinio niet. In het manuscript van zijn bijdrage reageerde Georges Declercq dan ook afwijzend : “Deze vroege datering, waarvoor overigens geen enkel argument (ook niet paleografisch) wordt opgegeven, is m.i. [mijns inziens] onmogelijk.” Inderdaad, er waren bij mijn lezing geen argumenten gevoegd. Jurjen Vis was zo vriendelijk mij de gelegenheid te geven tot een reactie, maar ik heb Declercq daarmee niet weten te overtuigen. Toch wil ik hier, wederom op verzoek van Jurjen Vis, mijn argumenten kort herhalen. » (73). Die Jurjen Vis (74) toch, die gelooft zowat alles, en hij hoort graag redeneringen ten gunste van zijn persoonlijke vooringenomenheden. Met de communis opinio wordt natuurlijk niet de aanhang van Oppermann bedoeld, want die manifesteerde zich nog nauwelijks – maar er was ook Anton Fasel, die, als archivaris en rechtshistoricus, met de hele ‘diplomatiek’ ook niet veel te maken had – maar bedoeld werden juist de andere traditionalisten, die van mening waren dat het hier nu eens niet Oppermann was die overdreef, maar Gumbert, en dan wel in de tegenovergestelde richting. Omdat Gumbert zelf niet beweert dat hij in zijn eerdere bijdrage meer deed dan iets te beweren, kunnen we die bron overslaan (75). Van iets meer belang is wellicht dat hij zich beroept op Koch; maar dat beroep is wat vreemd, want bij Gumbert lezen we : « A.C.F. Koch, ‘Namen von Monaten …’, in R. Schützeichel - M. Zender (eds), Namenforschung, Festschrift A. Bach, Heidelberg 1965, p. 440-443, op p. 442: “um 1106 geschriebene Egmonder Annalen"; id., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I, ’s-Gravenhage 1970, p. 177: “een onderzoek van de autograaf te Londen heeft mij geleerd (en ik kom hierop elders terug), dat het werk van de Egmondse annalist C dagtekent uit de allereerste jaren van de 12e eeuw.” Helaas heeft hij zijn belofte, op de datering terug te komen, nooit waargemaakt. In feite is zijn datering ‘rond 1106’ iets te vroeg, enerzijds omdat C kennelijk de kroniek van Sigebert van Gembloux (gepubliceerd 1111) gebruikt heeft, anderzijds om een reden die beneden ter sprake zal komen; maar ik sta dichter bij Koch dan bij Meilink, en heb het kleinere resterende verschil in mijn betoog gemeend te mogen verwaarlozen » (76). Gumbert beroept zich op de autoriteit van Koch die aan een onderbouwde bewering niet toekwam, en die volgens Gumbert (inderdaad) ook onjuist was, omdat hij te vroeg dateerde, waarmee Koch door Gumbert buitenspel werd gezet. Gumbert kon hier ook heel vrijgevig best wat jaartjes cadeau doen, als het maar ruim vóór 1130 bleef, want dáár ging het tenslotte allemaal om. We dienen ons ook af te vragen of de kroniek van Sigebert uit 1111 al in 1120 in Gent in afschrift bekend was, laat staan in Egmond. Kijken we dan verder naar de nieuwe uitgave van de Annalen van Egmond, dan lezen we, onder verwijzing naar de boven aangehaalde tekst, over teksten die ‘geassocieërd’ zouden zijn met Egmond uit de tijd van (de Gentse, en veel later – onterecht – verondersteld ook Egmondse) abt Steven : « Hoewel deze handen niet allen hetzelfde aspect hebben, zijn zij door een netwerk van overeenkomsten in schrift, en met name ook in sierletters, verbonden tot een groep, die men met een gerust hart aan Egmond op het eind van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw mag toeschrijven. » (77). Huh ? Welk ‘gerust hart’ ? Deze teksten komen helemaal niet ter sprake in het eerdere opstel waarin het alleen gaat over “Hand C” en van die hand zijn ze niet. Bovendien dateert Oppermann deze vroegste teksten op de tiende eeuw. Gumbert daarentegen – die alles zoveel mogelijk naar het verleden probeert op te rekken – plaatst deze teksten dus, zonder opgaaf van redenen, willekeurig een eeuw later dan Oppermann; dat geeft toch wel een heel raar probleem. Meest waarschijnlijk doet hij dat (hij kon het zelf zeggen, maar hij heeft daar, voor zover bekend, van afgezien) om ze ergens met “Hand C” in verband te kunnen brengen; erg duidelijk wordt het allemaal niet. Toen het Egmondse klooster werd gesticht (1130-1143) is er ongetwijfeld ouder liturgisch materiaal, afgedankt of voor de gelegenheid nieuw samengesteld, uit Gent meegekomen (een klooster is nauwelijks denkbaar zonder liturgisch materiaal) terwijl de behoefte aan meer geschiedkundig materiaal pas ontstond ná de affaire Echternach uit 1156. Bepaald onthutsend is de voetnoot daarbij : « Zie Gumbert, ‘Wanneer werkte C?’. Voor uitvoerige adstructie, met vele afbeeldingen, is hier evenmin gelegenheid als in dat artikel. » (78). Juist, nog altijd geen schijn van zelfs maar paleografisch bewijs, en enkel een tekstkritisch argument dat geen stand houdt. Voor wie het hier al te ‘technisch’ wordt: lees even door, want het is niet al te ingewikkeld, en heel verhelderend. Om de annalen te dateren zijn er aanwijzingen te vinden in de handschriften. Oppermann onderscheidt als belangrijkste schrijvers “Hand C” en “Hand F” (de anderen zijn hier van weinig belang). Van “Hand C” zijn direct overgeleverd de annalen tot 1221, waarop nog een deel moet zijn gevolgd, en dat herwerkt is door “Hand F”. Van “Hand F” zijn de annalen van 1121 tot 1173 bewaard. Volgens Oppermann staan er in de tekst van “Hand F” allerlei formuleringen die kenmerkend zijn voor de stijl van “Hand C”, maar juist niet voor die van “Hand F” zélf; en die dus blijkbaar onbewerkt zijn overgenomen van “Hand C”. Bovendien lopen de bronnen van “Hand C” door tot 1173. Daardoor kan het worden uitgesloten dat “Hand C” vroeger dan 1173 werkte, en dus alles tot 1173 oorspronkelijk door hem is geschreven. De bewerker, “Hand F”, die geen gegevens gaf recenter dan die van “Hand C”, zou gewerkt hebben rond 1215 (79). Gumbert probeert niet dit te bestrijden; hij beroept zich op Meilink’s mislukte poging om die hobbel te nemen (80-). Maar Meilink zélf handhaaft een andere hobbel van Oppermann : in de annalen staat een bericht dat bekend is uit een Gentse bron uit 1148, dus Meilink sluit uit dat “Hand C” vóór die tijd schreef. Om over de hobbel van 1148 te komen maakt Gumbert een subtiel onderscheid tussen “verwant met” en “overgeschreven uit” (81). In de “mediævistiek” kan er (bij gebrek aan beter) inderdaad een dwingende reden bestaan om aan te nemen dat twee teksten een gemeenschappelijke oudere bron moeten hebben gehad zonder dat de éne tekst direct uit de ándere is afgeschreven (dat is een heel glibberig terrein, want oncontroleerbaar). Maar de enige reden voor die aanname hier is dat Gumbert over de hobbel wil komen, paleografische, tekstkritische of andere argumenten blijven achterwege. De verstrooide folklorologisch-traditionalistische professor redeneert anders : het handschrift van “Hand C” breekt af in 1121, dus is het uit dat jaar; het handschrift van “Hand F” breekt af in 1173, en dus is het uit dat jaar. Gumbert weerlegt niets en toont niets aan; het komt er op neer dat hij ons slechts mededeelt dat hij het – toch behoorlijk scheidsrechterlijk, maar toch ook vooral wel weer heel erg professoraal – zo heeft besloten. En de indruk ontstaat hier toch ook wel dat Gumbert het commentaar van Oppermann niet alleen zoveel mogelijk genegeerd heeft, maar het zelfs niet eens serieus tot zich heeft genomen, of zelfs maar gelezen. Hier zien we de immer onhebbelijke neiging die alle waarachtig-folklorologische traditionalisten gemeen schijnen te hebben om alles zo oud – en echt – mogelijk te maken – wat de het ancien régime verdedigende Willem Bilderdijk zo mooi “jeukerigheid naar oude stukken” noemde –; er wordt niet gezocht naar een enigszins redelijke datering, maar stelselmatig naar de oudst mogelijke. Om te spreken in de zo geleerde taal van de zo gewichtige mediævistiek : op een terminus post quem (de vroegst mogelijke datum) dient een terminus ante quem (de laatst mogelijke) te volgen (82). Wel, laten we het maar duidelijk zeggen, de terminus ante quem ligt ergens in de vijftiende eeuw, want die beslist niet achterlijke monniken beheersten meerdere handschriften en konden oude ook uitstekend nabootsen op oude perkamenten (83). We kunnen tot de gevolgtrekking komen dat bezwaarlijk tegen emeritus prof. dr. J.P. Gumbert kan worden ingebracht dat hij in staat is gebleken enig samenhangend, begrijpelijk, en ook voor leken en liefhebbers, overtuigend betoog te hebben geschreven om de documenten over een paar kritische datums heen te helpen. Hij kan er daarentegen wél van worden verdacht dat hij – heel ‘academisch’ – voor de dateringen toch wel behoorlijk uit zijn mystiek-professorale nekharen stond te kletsen; en dat hij bovendien voor de transcriptie de culpa levis van letterdieverij heeft gepleegd omdat hij hoegenaamd niets wist te verbeteren aan het werk van Pertz en Oppermann, maar het toch op eigen naam schreef. 5. Het klooster Egmond: hortus conclusus, 2008Na het hoogtepunt kwam het dieptepunt en werd het einde oefening. In 2008 verscheen de laatste, vijfde bundel van de Egmondse Studiën, niet meer gesubsidieerd, maar nog wel gesponsord door een onbaatzuchtige Rabobank Noord-Kennemerland, maar dat was dan wel weer gelijk voor het laatst. Hortus conclusus : de open (klooster)tuin wordt gesloten, einde argumentatie en debat. De paters moeten er genoeg van hebben gehad, en de meeste anderen waarschijnlijk ook, want die haakten af (84). a. De ware traditionalistische geest : “Redde wat er te redden valt!” Daarover bericht ons G.N.M. (Jurjen) Vis, de enig overgebleven redacteur voor niet alleen deze laatste aflevering, maar al heel lang een eenmanszaak voerend, in een enigszins heiig betoog, waarin erg breedvoerig in het algemeen wordt gepreveld, maar waarin verder nauwelijks man en paard worden genoemd. Hij schrijft : « Het leven in een ‘hortus conclusus’ wordt vaak geïdealiseerd. Niet zelden zijn maagdelijkheid, zuiverheid en reinheid ook binnen de kloosters en hun tuinen ver te zoeken. Soms zijn abdijen adderkluwen, broedplaatsen voor concurrentie, kweekvijvers voor haat en nijd. Soms is de tuin als een moeras: ongezond, stilstaand water. Buitenstaanders echter kunnen de in hun ogen vredige tuin die het klooster ook is maar moeilijk met rust laten en eisen soms op hoge toon toegang. » We kunnen ons, dit lezende, afvragen wat voor rare dingen er allemaal gebeuren binnen de muren en in de tuinen van die abdij – erg geruststellend is het bericht van Vis bepaald niet (en hij onthult ook niets over zichzelf) – en we kunnen hooguit vermoeden hoe die Egmondse paters dit hebben opgevat, berichten daarover zijn er niet. Al in de middeleeuwen, zo houdt Jurjen ons voor, was het klooster bovendien een “speelbal van lokale potentaten” en werd het klooster van buitenaf gemanipuleerd door “laici prelatie” (lekenvoogden), en dan vervolgt hij toch wel opmerkelijk : « Het voorgaande geldt in zekere zin ook voor de redactie van de Egmondse studiën. In 1988 bestond deze uit drie Amsterdamse ‘jonge wilden’ – Peter Jan Margry, Marco Mostert en Jurjen Vis – die zich op hoge toon toegang verschaften tot het Egmondse claustrum, waar ze nota bene met alle égards werden ontvangen en vervolgens voor hun plannen en werken alle medewerking kregen. Na jaren van breken, bouwen en planten stelt de redactie – sinds 1990 bestaande uit nog slechts één ‘laicus prelatus’ – slechts vast dat ze gedaan heeft wat mogelijk was, maar zeker niet het uitverkoren zaad is geweest. » Wat er daar precies allemaal aan de hand was wordt andermaal niet erg duidelijk, maar er kwam wél een eind aan een activiteit die verbonden was aan de kloostergemeenschap, een besluit dat al in 2005 zou zijn genomen, zodat het vervolgens nog een paar jaar doorzeurde. En volgens dit schrijven waren Margry en Mostert in 1990 al afgehaakt, ietwat akelig voor de solist Vis, die klaarblijkelijk een probleem had met zijn niet uitverkoren zaad. Vis prijst vervolgens “de Leidse paleograaf en codicoloog (85) prof. dr. Peter Gumbert en diens echtgenote dr. Marijke Gumbert-Hepp (Huygens Instituut, Den Haag)” en vooral ook dr. Jan Burgers, die het met de eerste twee oneens was, maar die zou hebben aangetoond dat het wat betreft de middeleeuwse kloosterdocumenten niet ging om ‘echte’ vervalsingen; het zou gaan om : « veronderstelde vervalsingen, want wat in sommige 20ste-eeuwse ogen voor vals werd gehouden of als zodanig werd ontmaskerd, was naar middeleeuwse maatstaven meestal gewoon echt en betrouwbaar. Uitzonderingen daargelaten, want soms werd de waarheid wel degelijk geweld aangedaan, ook in Egmond. » Over de middeleeuwse maatstaven kunnen we het nog lang hebben (de in Gent afgedankte en naar Egmond meegekregen relieken werden in de Egmondse abdij ooit voor echt gehouden – of dat werd voorgewend – maar zelfs toen trapte niet iedereen er in). Als die documenten al naar middeleeuwse maatstaven vervalsingen waren, dan moeten die vervalsers toch wel behoorlijke knoeiers zijn geweest. En verder betekent dit alleen dat die monniken niet eerder tegen de lamp waren gelopen. Ondertussen is Vis zo welwillend eindelijk toe te geven dat er in Egmond wel degelijk werd vervalst; alleen wordt het niet erg duidelijk wat hij meer in het bijzonder voor ogen heeft. Onmiddellijk zij opgemerkt dat Burgers het vastgestelde ‘probleem’ heel wat voor- en omzichtiger omschrijft dan Vis (zie verderop). Over de bijdrage van Burgers samen met Mostert schrijft Vis : « Het was de zoveelste afrekening met de Duitse mediëvist Otto Oppermann (1873-1946), in de jaren 1904-1944 hoogleraar in Utrecht, die in zijn Untersuchungen (1920-1922) [bedoeld 1919-1920, het gaat vooral om het onderdeel Die Egmonder Fälschungen] maar vooral met zijn Fontes Egmundenses (1933) alle middeleeuwse Egmondse geschiedbronnen had teruggebracht tot een bijna onontwarbare kluwen van vervalsingen. Een bon mot van ons aller oud-leermeester prof. dr. C. van de Kieft (86) mag in dit verband worden aangehaald: ‘Ils sont des morts qu’il faut qu’on tue [Het gaat om doden die we moeten ombrengen].’ » Een andere hogere wijsheid van Vis : « Een wetenschapper hoeft zich niet schuldig te voelen als hij ten onrechte gekoesterde illusies aan flarden schiet. Het is wel aardig als hij of zij vervolgens kan laten zien dat er wel degelijk nog wat overblijft. » Dat dient natuurlijk gekoesterd te worden, vandaar dat het ook niet moeilijk is andermaal te bevestigen dat het Egmondse klooster vanaf 1130 – met enige waarschijnlijkheid – wel degelijk bestond. Prof. dr. ir. Erich Heinz Pieter Cordfunke wordt door Vis plotseling geheel terecht weggezet als “amateur-historicus en -archeoloog” (hij ontving zijn indrukwekkende titels als scheikundige). Over diens boek Opgravingen in Egmond (1984) komt Vis tot de conclusie : « Maar het boek van Cordfunke had natuurlijk ook niet het laatste woord. Het riep reacties op [welke?]. Ook met Cordfunke valt er te twisten, niet alleen over zijn historische interpretaties, maar zelfs over zijn reconstructies van de kerk- en kloosterplattegronden. Hij is zelf de eerste onzekerheden te onderkennen. » Voor wie het œuvre van Cordfunke een beetje kent kan die laatste opmerking alleen als sarcastisch worden opgevat. Hij wordt niettemin beleefd bedankt voor zijn bijdragen, maar naar het schijnt heeft hij ook tot plezier van Vis moeten toegeven [maar waar dan?] dat Dirk I bis geen historisch personage is geweest, zoals de Utrechtse prof. dr. Johanna Maria Van Winter – waarvan Cordfunke volgens Vis de “peetvader” was – het graag zag : « Van Winter staat er dus sindsdien alleen voor maar lijkt niet van zins haar Dirk op te geven. Dit blijkt ook uit haar wankele weerwoord op mijn kritiek door haar in 2007 (sic!) in Holland gepubliceerd. Wat mij betreft mag de efemere Dirk worden teruggelegd in het graf waarin hij nooit heeft gelegen. » Vis vermeldt niet dat ook B.K.S. Dijkstra in de volksraadpleging over dit vraagstuk voor Dirk I-bis had gestemd. En dan zegt hij heel openlijk en onbeschaamd in zijn functie van eeuwige door een bank gesponsorde éénmansredactie (vet hier toegevoegd) : « Deze bundel is wat mij betreft een waardig laatste deel van een kleine, maar fijne en rijke reeks. Wat verborgen is gebleven is dat de totstandkoming van de vijf bundels, dus ook deze, steeds ook een verhaal is geweest van compromissen, redden wat er te redden valt, trekken en duwen en in sommige gevallen eindeloos overleg over soms begrijpelijk uitstel en – tenslotte – soms spijtig of pijnlijk afstel. » Aansluitend beklaagt Vis zich uitvoerig over de bijdragen die nooit zijn ontvangen, dat waren de ‘afhakers’. De opgegeven redenen zijn verhelderend : « En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Egmondstudie after all toch te beperkt is om een goed bemande, zware redactieraad op te zetten die continu zijn invloed kan doen gelden. Zo’n redactie zou ongetwijfeld zijn waarde hebben bewezen in moeilijke gevallen. […] Hier speelde het de redactie parten dat ze nooit honoraria heeft kunnen verstrekken. Voor alle betrokkenen was en is spreken en schrijven over Egmond liefdewerk. De verzoeken om bijdragen waren weliswaar serieus en officieel, maar medewerkenden kon slechts ‘eeuwige’ roem in het ondermaanse en mogelijk vergelding [oeps !] in het hiernamaals in het vooruitzicht worden gesteld. Respect en bewondering verdienen die auteurs die op eigen initiatief beurzen en subsidies voor zichzelf hebben geregeld. » Welk een ‘liefdewerk’ moet er zijn gestoken in inspanningen om beurzen en subsidies op te strijken (van private sponsoring is hier ineens geen sprake meer) ! We kunnen ons alweer afvragen hoe de Egmondse paters dat gekrakeel om de duiten bezagen; en een plaatselijke bank gaf ook geen thuis meer. Maar het is ook denkbaar dat er om andere dan financiële redenen werd ‘afgehaakt’ : namelijk vanwege de onhoudbaarheid van de stellingen. En dan gaat het ineens over iets heel anders : « Ook een integrale geschiedschrijving van de huidige abdij van Egmond [die sinds 1933 bestaat], juist nu er nog getuigen van een iets verder verleden in leven zijn, zou een prachtig project zijn, een zaak van belang. Maar zonder opdracht of adoptie door een instituut of een universiteit is het vrijwel ondenkbaar. » Dat is natuurlijk een heel ander verhaal dan de middeleeuwse geschiedenis, waarmee het niets te maken heeft. Een mooi begin zou er al zijn als die paters elkaar interviewden, zonder ‘buitenstaander’, dat kost niet veel. Vis heeft nog andere overwegingen. Met enig achterafse terughoudendheid tegenover de geschiedschrijving door paters, meer in het bijzonder door pater Jan Hof brengt hij naar voren : « Hof heeft zich nooit als filoloog, paleograaf of diplomaticus in de Egmonddebatten geweerd en op dat gebied ook geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. Hij was een bescheiden mens en wilde waarschijnlijk als amateur-historicus afstand houden. Zijn grote verdienste is evenwel dat hij alle, ook de oude tot zeer oude en moeilijk toegankelijke literatuur over de Egmondse abdij heeft verwerkt tot één leesbaar geheel. Criticasters [wie?] hebben opgemerkt dat zijn synthese geen geïntegreerde geschiedschrijving is en dat na het chronologische relaas van de kloostergeschiedenis feitelijk het hele verhaal in brokken uiteenvalt. Het is niet onwaar, maar het is ook juist Hof’s thematische aanpak die het terrein toegankelijk heeft gemaakt. » En daarop volgt dan weer een andere overweging in tegenovergestelde richting : « Hof was een van de laatste vertegenwoordigers van de generatie die vond dat de Egmondse monniken zelf hun eigen geschiedenis moesten beschrijven. Geen serieuze historicus zal deze opvatting anno 2007 nog verdedigen. Een nadeel van niet-monniken, leken en zelfs niet-katholieken als geschiedschrijvers is mogelijk dat zij niet vertrouwd zijn met de geloofstraditie en de monastieke traditie. Maar dat kan tegelijkertijd ook een voordeel zijn, want zij zullen niet in de val trappen hun eigen opvattingen en ervaringen te projecteren op het verleden. Bovendien is er het bezwaar dat, wanneer men van binnen schrijft, er alleen wordt gepreekt voor eigen parochie. Voor sommige ‘buitenstaanders’ [welke ?]is dit reden het resultaat af te doen als niet kritisch of irrelevant. Veel publicaties [welke ?] bereiken mede om die reden geen breed publiek. » Als Jurjen Vis zo hier en daar wat voorbeelden had gegeven zou zijn betoog wellicht begrijpelijker zijn geweest. En het is alweer moeilijk voorstelbaar dat de paters van Egmond erg gelukkig zijn met dergelijke ontboezemingen. Als we de bemoeienis van Vis met hun kloosterleven overzien, dan zou ondertussen een boek met getuigenissen van die monniken zélf over hun eigen (enigszins wereldvreemde) denkwereld en bezigheden voor de geschiedschrijving ongetwijfeld een knap stuk interessanter zijn dan het niet eens begonnen werk ‘van buitenaf’, want daarvoor schijnen fondsen en dus broodschrijvers (87) nodig te zijn. Moderne ‘orale geschiedenis’ is iets heel anders dan een gesprek over dingen van duizend jaar geleden. Hieronder is een werkstuk van de door Vis gewraakte pater geheel weergegeven zodat ieder zelf kan oordelen. Erg veel lelijks valt er niet over te zeggen; de pater heeft erg zijn best gedaan er iets traditioneel moois van te maken, en dat is redelijk gelukt; veel belang heeft het niet, behalve dan dat daarna folklorologen ermee aan de haal gingen, wat nooit de bedoeling kan zijn geweest. b. Het Egmonds Evangeliarium uit Gent « Het kostbare (zij het tweedehandse) stichtingsgeschenk is in Egmond altijd met respect behandeld. » (88). Waar eerder de oorkondenleer een hulpwetenschap werd genoemd die nauwelijks zelfstandig recht van spreken had, wordt nu toch maar gewerkt “met de materiële codicologie als basis”, een hele vooruitgang, behalve dan dat de ‘codicologie’ een nog veel beperkter, en nog weiniger voorstellend technisch vakgebied is dan de ‘oorkondenleer’; alweer geen wetenschap, maar hooguit een vaardigheid. Heel uitvoerig wordt de literatuur over het Evangeliarium gegeven, ook dat is meegenomen. Het Evangeliarium wordt niet meer aan de Egmondse abdij toegeschreven, maar zou toch maar uit Noord-Frankrijk komen, waarmee de eigen stellingen worden ondergraven : « Er is in Noord-Frankrijk, laat in de negende eeuw, een keurig maar eenvoudig evangeliarium gemaakt (er werden, daar en toen, heel veel evangeliaria gemaakt, in verschillende graden van rijkdom, en niet alleen voor het eigen klooster maar ook op bestelling van andere kloosters, kerken en zelfs particulieren). » Nu was dat niets nieuws, behalve dan voor Jurjen Vis, want al in 1968 was in de Winkler-Prins encyclopedie te lezen dat dit Evangeliarium afkomstig was uit het klooster te St.-Riquier (89), toch ontbreekt een verwijzing naar dat klooster in dit opstel. Gumbert beroept zich op B. Bischoff, die het in 1998 toeschreef aan Reims, wat vreemd is. Bischoff dateert het volgens Gumbert op het laatste kwart van de negende eeuw, waarvan Gumbert op eigen kracht de laatste helft van de negende eeuw maakt, zo wordt er alweer een beetje gesmokkeld. Voor het onderwerp doet dat er niet veel toe voor dit “tweedehandsje”. Van meer belang zijn de vragen over wanneer en waar de veel later toegevoegde band is gemaakt : « […] Maar het is niet gezegd dat die band speciaal voor Egmond gemaakt is: het kan zijn dat het boek al in zijn vorige staat, bij zijn vorige eigenaar – toen het met sierbladzijden verrijkt was, of eventueel van het eerste begin af – zo’n band had. Kijk, nu komen we toch nog ergens, maar deze “gematigde rectificatie” op “al te voortvarende” traditionalisten (het flauwe argument tegen Oppermann keert zich nu meer ernstig tegen de folklorologen) moeten we het wél helemaal afmaken : dat Evangeliarium is vanzelfsprekend ten geschenke gegeven (net als allerlei landerijen in dezelfde periode) aan de Gentse St.-Pietersabdij. Pas ná 1130, toen de voormalige Gentse burggraven in Holland waren ‘ingeburgerd’ (de geschiedenis begint immers met tweedehands), is het naar het noorden gekomen. Eerder kunnen er geen schenkingen zijn gedaan aan de Egmondse abdij omdat die nog niet bestond. c. Het begin van het Hollandse oorkondenwezen Van de studies over de vroegste Hollandse oorkonden in de laatste tientallen jaren door meerdere generaties onderzoekers geeft Burgers een overzicht (het gaat om heel weinig specialisten, de nadruk ligt op een vaag en aanmatigend ‘we weten’) (91). Hij schrijft : « Dankzij deze studies weten we nu dat vanaf de jaren rond 1200 het ambtelijke schriftwezen in het graafschap langzaam op gang kwam, het eerst in een kleine grafelijke kanselarij, waarvan echter gedurende de eerste driekwart eeuw de werkzaamheden steeds werden onderbroken door lange perioden van inactiviteit. In het laatste kwart van de eeuw raakt de ontwikkeling in een stroomversnelling. » « We weten dat vanaf 1198 de grafelijke kanselarij aantoonbaar in werking is, en dat die instelling toen is bemand door geestelijken die afkomstig waren uit de abdij van Egmond. De leidende figuur in die beginjaren is de monnik Allinus, tevens kapelaan van de graven Floris III en Dirk VI, die de kanselarij op poten heeft gezegd en aan het hoofd ervan stond. Voorts weten we dat Allinus werkte in een oorkondentraditie die al bestond in de Egmondse abdij. Of de Egmondse traditie de enige was, en wanneer en hoe die is ontstaan, is evenwel nog niet bestudeerd. In het volgende zullen we ons buigen over die vragen. Daartoe zal het hele Hollandse oorkondewezen van vóór 1198 aan een onderzoek worden onderworpen. » Vóór die tijd was er dus geen kanselarij, en zelfs later nog maar heel gebrekkig en af en toe tot aan het laatste kwart van de dertiende eeuw, eigenlijk was er voor een hele tijd niemand anders dan Allinus. Dan kan men zich afvragen waaruit dat graafschap bestond, want kanselarijen waren er elders al eeuwen, net als zegels en muntslag en wat al niet. Naar de kanselarij-producten sinds 1198 is veel meer onderzoek gedaan dan naar de documenten van voordien. Dat komt daarmee overeen, dat inmiddels de geschiedenis van ná 1200 bekender is geworden, terwijl er voor de eerdere periode zo ongeveer niets vaststaat, en blijkbaar nog maar heel weinig mensen zich er aan wagen omdat alles omstreden is, en er a) ofwel het latere eerst in nieuwe beschouwing kwam om zich daarna nog eens nader op het eerdere te storten; b) ofwel er om het eerdere werd heengelopen omdat niemand er meer raad mee wist. Burgers, heel moedig, waagt zich er aan. Hij definieert eerst wat hij onder een oorkonde verstaat, waaraan een oorkonde dient te voldoen, welke oorkonden voor nader onderzoek in aanmerking komen (oorkonder en/of destinarus dienen binnen het graafschap te worden gezocht, wat de Gentse avonturen van de graven buiten beeld houdt), en tot welke periode hij zich beperkt. Met wat verbuigingen en vervormingen komt dat allemaal van Oppermann, zodat Burgers alweer een plagiaris is. Voor de rest lijkt dat een beetje in orde, hoewel het aan nauwkeurigheid ontbeert, maar dan volgt : « We kunnen er immers niet van uitgaan dat een oorkonde altijd vervaardigd is door personeel van de oorkonder; ook de ontvangende partij, of zelfs een derde, kan het stuk hebben opgesteld en/of in het net geschreven. » Ho, wacht eens even, als – laten we zeggen – Vis een document opstelt waarin is vastgelegd dat Burgers hem nog €1000,- schuldig is, en zelfs als hij dat notarieel heeft laten vastleggen (zo een notaris zich daartoe zou lenen), dan heeft dat geen enkele rechtswaarde, het blijft niet meer dan een bewering van Vis, en er is weinig kans dat Burgers gevolg geeft aan een sommatie tot terugbetaling. En als iemand (een ‘derde’, laten we zeggen Mostert) een document opstelt waarin staat dat Vis €1000,- schuldig is aan Burgers, dan is dat enkel een getuigenverklaring, maar geen rechtsbewijs, en ook Vis zal niet erg geneigd zijn over te gaan tot afbetaling van die schuld. Er bestaat nog altijd geen enkele reden om documenten uit de middeleeuwen anders te beoordelen, en daarbij maakt het nog minder uit wie het klad (dat niet bestaat) “in het net heeft geschreven” (92). En dan volgt : « In wat nu volgt zijn naast deze ‘echte’ oorkonden ook die teksten uit de Egmondse overlevering in het corpus opgenomen die slechts ten dele de typische oorkondestructuur vertonen en daarom formeel de naam ‘oorkonde’ niet mogen dragen. Deze oorkonde-achtige teksten, alle slechts uit latere afschriften bekend, gaan zeker terug op authentieke optekeningen, maar het is a priorie niet duidelijk in hoeverre die originele teksten de formele kenmerken van een oorkonde hebben vertoond. De bedoelde documenten zijn dan ook niet alle opgenomen in het eerste deel van het OHZ; van de aldaar ontbrekende is de meest recente editie te vinden in Oppermans Fontes Egmundenses. » (93) Burgers probeert dus een aantal documenten, die als ‘oorkonden’ al waren afgeschreven voor het heel weinig kritische Oorkondenboek van Holland en Zeeland (geheel in tegenstelling tot de ‘hyper-critiek’ van anderen), opnieuw voor hergebruik in aanmerking te laten komen, dat wil zeggen weer binnen te smokkelen (94). Hij doet nog steeds alsof aan allerlei veel latere ‘aantekeningen’ ooit ware ‘oorkonden’ ten grondslag kunnen hebben gelegen, die echter onvindbaar zijn gebleken. Gaan we verder : « Uiteindelijk telt dit corpus van Hollandse oorkonden of oorkonde-achtige teksten 45 nummers. De vroegste tekst dateert uit 889, de laatste stukken uit het laatste decennium van de twaalfde eeuw. Het eerst wat opvalt is dat binnen het corpus twee chronologische groepen zijn te onderscheiden: de eerste groep teksten, nrs. 1-13, dateert uit de periode 889-993, waarbij de meeste uit de jaren 965-993 stammen, slechts twee teksten, waarvan de eerste het bekende falsum ad 1083 is (nr. 14), stammen nog uit de elfde eeuw. In deze tweede groep ligt het zwaartepunt duidelijk in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Uit de tussenliggende periode van bijna een eeuw, van 993 tot 1083, kennen we geen enkele oorkonde. » Omdat het falsum ‘ad 1083’ pas veel later is opgesteld is de periode waarin er helemaal niets is dat voor oorkonde zou kunnen doorgaan nog groter en gaat van 993 tot 1101 (108 jaar), en alles van daarvóór hoort thuis in Gent, waar een aantal ‘oorkonde-achtige’ teksten wat meer kans maken iets te betekenen in de aldaar bekende geschiedkundige omgeving dan in ‘Holland’ dat nog niet bestond. Burgers gaat er ook aan voorbij dat we rechtskundig pas van een graafschap kunnen spreken als de graven zélf oorkonden beginnen uit te geven, en dat gebeurt pas, volgens zijn eigen zeggen, in de laatste jaren van de twaalfde eeuw. Voordat er schrift was, waren er natuurlijk ook al rechtsverhoudingen, het probleem is alleen dat we daarvan niets weten. Vatten we het vraagstuk voor de duidelijkheid nog een keer samen :
De hele periode 993-1198 (196 jaar met 45 documenten, waarvan er zes al waren afgeschreven, dus eigenlijk maar één in de vijf jaar) blijft dus een schimmige periode. Ná 1101 zijn er bovendien nog steeds aanwijsbare betrekkingen van de graven met zuidelijker streken, en werd er later nog steeds vervalst om zuidelijker feiten naar het nieuwe inpolderingsgebied Holland te trekken. In dit opzicht is het allereerste vraagstuk niet eens of een document vals of echt is; de vraag is om te beginnen in welke geschiedkundige omgeving het verscheen en vooral ook in welk geografisch verband. Van de dertien documenten uit 889-993 zijn de meesten alleen uit veel latere ‘afschriften’ bekend, zes daarvan getuigen van schenkingen aan de St.-Pietersabdij in Gent; en het gaat zonder uitzondering om Gentse/Vlaamse nijverheid, waarvan er twee eerst veel later met Egmond in verband zijn gebracht en bovendien ontbreken in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland; van de dertien zijn er twee ‘schijnbare originelen’ (uit Gent, die kunnen beter ‘voorgewende originelen’ worden genoemd), en de rest kan nog minder aanspraak maken op oorspronkelijkheid of zelfs maar geloofwaardigheid. Na een 108-jarig Oorkondenloos Tijdperk volgt dan een andere serie : « Na het afstrepen van de diverse stukken [welke ?] houden we uiteindelijk 17 teksten over uit de twaalfde eeuw of kort daarvoor, die mogelijk of zeker in Holland zijn ontstaan en die dus voor nader onderzoek in aanmerking komen. » Die serie begint met de veel later vervalste oorkonde ‘ad 1083’ die in het rijtje niet thuishoort en wordt vervolgd met een ‘oorkonde’ uit 1061-1091 die eveneens in het Oorkondenboek ontbreekt, en dan pas in 1108-1119 volgen de voorgewende en ongeloofwaardige rechten van de burgers van Heiloo en Alkmaar (in die merkwaardige volgorde, en ongetwijfeld eerst veel later opgesteld), waarvan er juist géén oorkonde bestaat, en zelfs volgens Burgers is er ook geen enkel origineel beschikbaar tot 1140, wat als gedachte erg vrijgevig is, want we kennen het niet. Hij schrijft ook : « De vroegste teksten stammen uit het abbatiaat van Steven (1057-1105) en betreffen twee optekeningen van grafelijke schenkingen in 1083 gedaan aan Egmond en aan de abt (nrs. 14 en 15). Beide stukken zijn ongetwijfeld niet ontstaan als formele oorkonden. » Steven was abt in Gent en niet in Egmond, maar het kan niet worden uitgesloten dat hij al betrokken was bij vroege (mislukte) pogingen om vanuit Gent een abdij in Egmond te stichten. Nr. 14, uit 1083, is alweer de overbekende vervalsing, en nr. 15 (een gift van graaf Dirk V aan de nog niet bestaande abdij van Egmond) was bovendien al afgeschreven voor het Oorkondenboek. « Daarmee voldoen deze twee notities, hoewel ze allerlei formele oorkondenkermerken missen, volgens de gangbare definitie aan de twee wezenlijk voorwaarden die een tekst tot een oorkonde maken. Hier staan we aan de wieg van de Hollandse oorkondenwezen. » Voor de “gangbare definitie” wordt in een noot alleen verwezen naar Koch die nr. 15 nu juist niet opnam in zijn Oorkondenboek, en omdat Burgers dat niet vermeldt dient hij zijn Curriculum vitae uit te breiden met geloofspapieren uit de school van Cordfunke. Daarop volgen vier teksten die tot stand zouden zijn gekomen onder de apocrieve Egmondse abt Allard (1105-1120), die alleen bekend zijn uit veel latere ‘afschriften’. De eerste min of meer aantoonbare Egmondse abt was Wouter (1130-1160) die met Gentse hulp aan het einde van zijn carrière mogelijk aan het vervalsen sloeg, maar waarschijnlijker is zijn opvolger daarvoor verantwoordelijk; de graven behielden immers nog heel lang daarna enge banden met Gent, vanwaar gegevens vervolgens naar het noorden konden worden getrokken. Pas vanaf 1140 ontstaat er iets vaster grond in het Hollandse historische moeras en daaraan kunnen we – hoewel toen nog steeds volop vervalst werd – hier voorbijgaan, behalve dan aan het volgende, te mooi om hier weg te laten : « Rest in deze periode nr. 21, een oorkonde van bisschop Hardbert van Utrecht voor de Egmondse abdij uit 1143. Dit is het eerste in origineel overgeleverde stuk, en tevens het eerste dat we zonder voorbehoud een formeel correcte oorkonde kunnen noemen. In de tekst vinden we alle elementen uit het reguliere oorkondeformulier, zij het in een wat onorthodoxe volgorde; zo staat de datum vooraan, in de arenga [inleiding], waarna helemaal achteraan nog de indictie is toegevoegd in een datatio. Ook inhoudelijk is het stuk geen eenheid: bij gelegenheid van de inwijding van de nieuwe abdijkerk, op 7 oktober van genoemd jaar, bekrachtigde de bisschop ten overstaan van getuigen het pauselijk privilege dat Egmond in 1140 had ontvangen, alsmede een grafelijke schenking aan de kloosterlingen, en verleende hij zelf tolvrijheid aan hen. Eveneens onorthodox is het uiterlijk van het stuk, reden waarom het in het verleden door velen voor een vervalsing is uitgemaakt. » Daarop volgen nog meer ‘verdachte’ aspecten van de oorkonde, die worden weggepraat, en dan vervolgt Burgers : « De genoemde onhandigheden in redactie en schrift, alsmede de aard van de tekst waarin meerdere rechtshandelingen in één document zijn vastgelegd, iets wat we net zo zien in het falsum van 1083, maken het mijns inziens waarschijnlijk dat deze oorkonde van 1143 is vervaardigd door een Egmondse monnik, en niet door een met de bisschop meegekomen Utrechtse kracht. » Dat maakt de conclusie van Oppermann, dat het om een later opgestelde vervalsing gaat, toch niet heel vreemd, omdat hij dan is opgesteld door de ontvangende partij. Pas na de ‘affaire Echternacht’ (1156) ontstaat de behoefte in Egmond om dingen schriftelijk te gaan vastleggen, en dat met terugwerkende kracht en bijgevolg met vervalsingen in ‘conflict-situaties’. Nu houdt Burgers het er in 2008 heel terecht op, dat het falsum ‘ad 1083’ inderdaad is vervaardigd ná 1156, maar vóór 1162 (dat laatste staat te bezien), en dus ná de oorkonde van 1143. Tenzij natuurlijk die ook eerst later en in dezelfde samenhang is samengesteld, maar die mogelijkheid neemt Burgers niet eens in overweging. Dan komen we bij de zegels; geen oorkonde zonder zegel : « […] het eerste overgeleverde abtszegel dateert pas van circa 1215, maar dit zegt natuurlijk niets over de werkelijke invoering ervan. » (95) Ja, er kan van alles verloren zijn gegaan, en daarover valt dus niets meer te zeggen. Voordat zegels in zwang kwamen, zo begrijpen we, werden er getuigen opgesomd : « Het ontbreken van getuigen in een oorkonde kan dus wijzen op de aanwezigheid van een zegel, maar het omgekeerde is natuurlijk niet van toepassing: aanwezigheid van getuigen in de tekst wil niet zeggen dat een zegel ontbrak. » Dat is heel scherp geredeneerd, maar het gaat over ‘oorkonden’ die we niet hebben, en zonder ‘borgmiddelen’ geen oorkonde. Waren de getuigen overleden, dan hadden die natuurlijk geen rechtskracht meer, vandaar dat ze werden vervangen door een zegel, als ‘borgmiddel’ voor de langere termijn, maar die verder vervolgens ook weer werden vervalst. Ook brengt Burgers de mogelijkheid naar voren dat zegels van oudere documenten zouden zijn herbruikt voor nieuwere vervalsingen, wat de afwezigheid van een zegel voor sommige oudere documenten zou kunnen verklaren (maar een verwijderd zegel laat toch sporen na, hoewel natuurlijk niet in ‘afschriften’, zodat daarover verder niets te zeggen valt) (96), en dat komt hij tot de gevolgtrekking : « Hoe dit ook zij, zeker is dat de graven van Holland, die pas vanaf 1198 in eigen beheer oorkonden gingen vervaardigen, al een halve eeuw eerder, en mogelijk zelfs nog langer [geleden], de beschikking hadden over een eigen zegel. Ze hadden dat natuurlijk nodig wanneer zij oorkonden uitvaardigden die door de destinarissen of derden werden vervaardigd, zoals in het geval van Fastradus Scherebaard, maar het maakt ons duidelijk dat het voeren van een zegel blijkbaar geen direct verband hield met de graad van verschriftelijking van het eigen bestuursapparaat. Mogelijk symboliseerde het zegel de hoge publiekrechtelijke positie die men had, of aspireerde. » Dat lijkt sterk, ze zouden eerder wél over een zegel hebben beschikt, maar zonder het te gebruiken, althans, er is er niet één overgeleverd; ofwel ze voerden een zegel om zich eventueel anders voor te doen dan ze waren, maar daarvan kan ook geen voorbeeld worden gegeven. Dan houden we het toch liever op 1215 als jaar van invoering van het grafelijke zegel (ter onderscheiding van dat van de abdij), dat wil zeggen : als dat echt is, want ook zegels werden later vervalst. Aan deze gevolgtrekking gaan een paar wel heel vreemde redeneringen vooraf : « Ook het falsum van 1083 (nr. 14), zoals eerder gezegd waarschijnlijk vervaardigd in de jaren vijftig van de twaalfde eeuw [ook volgens Burgers ná 1156], is voorzien van een grafelijk zegel, waaruit blijkt dat men toen er in ieder geval van uitging dat dit zo hoorde; bij een vervalsing probeert men natuurlijk altijd te voldoen aan het dan gangbare beeld van een oorkonde. In het licht van het voorgaande is het zelfs mogelijk dat dit zegel, dat in de moderne historiografie vaak voor vals is uitgemaakt, een authentiek zegel van graaf Dirk V betreft. Het zou kunnen dat het is gehaald van één van de formele optekeningen van 1083, op basis waarvan het falsum werd geschreven, en op deze oorkonde is hergebruikt. Een andere mogelijkheid is dat ter bekrachtiging het zegel van [zijn kleinzoon] Dirk VI is opgedrukt – een in de twaalfde eeuw wel vaker voorkomende praktijk. » En in een voetnoot daarbij : « Zoals verondersteld door J.C. Kort, ‘De oudste zegels van de graven van Holland en het zogenaamde zegel van graaf Dirk V’, De Nederlandsche Leeuw. Maandblad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslachts- en Wapenkunde 110 (1993), kol. 279-291. Wanneer evenwel het falsum inderdaad pas na 1156 werd vervaardigd, dan is de bezegeling door [?] Dirk VI, die op 5 augustus 1157 overleed en juist in deze tijd was verwikkeld in een hevige twist met de Egmondse abdij, wel onwaarschijnlijk geworden. Een derde mogelijkheid is, dat bij de vervaardiging van het falsum een ouder zegel van Dirk V is nagemaakt. Het nogal atypische zegelstempel wijst is ieder geval eerder op een (al dan niet nagemaakt) origineel dan op een vervalsing: in dat laatste geval zou men juist een zo ‘normaal’ mogelijk zegel hebben gefabriceerd. Daarbij komt dat Dirk V in aanraking kan zijn gekomen met het fenomeen van het grafelijk zegel durende zijn ballingschap in Vlaanderen; daar voerde graaf Robert de Fries, zijn stiefvader, een zegel (R. Laurent, Les sceaux des princes territoriaux Belges du Xe siècle-1482, 2 dln., 3 bdn. (Bruxelles, 1993), dl. I/1, p. 150). Diepgaand onderzoek naar het volledige vroege zegelmateriaal juist ook buiten Holland, kan mogelijk uitsluitsel geven over het zegel op het falsum van 1083 (aldus ook Kruisheer, Oorkonden en kanselarij, pp. 49-50. » Die verwijzing naar een Belgische Franstalige bron is natuurlijk heel geleerd, maar van dat broodnodige ‘diepgaande’ onderzoek is waarschijnlijk nooit iets terecht gekomen, en er wordt dan ook niet naar verwezen, zelfs niet als voornemen. Er is geen enkel ander zegel ‘ad Dirk V’ bekend, en hij kon nauwelijks een zegel hebben gevoerd omdat hij nergens graaf van was; het is wél mogelijk dat hij onder de hoede van zijn stiefvader in 1071 aan het avonturieren was in het latere ‘Holland’, maar dat staat ook niet in het minst vast alleen al omdat zijn stiefvader in dat jaar oorlog voerde in het huidige Noord-Frankrijk. Dirk V was ook niet ‘in ballingschap’ in Vlaanderen (waaruit zou dat blijken?), dat was zijn verblijfplaats, en voor de rest vertrouwen we hier toch liever op J.C. Kort. Het is pas Dirk’s zoon Floris (II, de Vette) die als eerste graaf van Holland zou zijn opgetreden (zelfs dat staat ter discussie), en zijn kleinzoon Dirk VI is de eerste die een zegel schijnt te hebben gevoerd (we hebben het nog niet kunnen ontdekken, dus als iemand het weet, graag …). En waaruit de twist uit 1156 bestond tussen Dirk VI en de Egmondse abdij wordt ook alweer niet duidelijk gemaakt, we mogen gaan gissen of zoeken. Alvorens tot ‘conclusies’ te komen gaat Burgers in op een gedegen uitziend onderzoek van E.C. Dijkhof naar de dictamen [regels] van de Egmondse oorkonden. Daaraan wenst Burgers iets toe te voegen, hij wil namelijk : “een hypothetisch Egmonds oorkondendictaat reconstrueren voor de tweede helft van de twaalfde eeuw”, waaruit hij vervolgens nog weer geheel “hypothetisch” (veronderstellend) het een en ander afleidt, we kunnen ons afvragen wat Dijkhof daar van denkt. Daarmee komt hij nog gevaarlijker dicht te staan bij de bekende ‘methode Cordfunke’ (het opeenstapelen van onbewijsbare ‘hypotheses’). Dat gaat verder in de ‘Conclusies’ : « Er zijn geen tekenen van oorkondevervalsing door personeel van de Hollandse graaf vóór 1198, het jaar waarin de grafelijke kanselarij ten tonele verschijnt. » Als de Hollandse graven geen ‘personeel’ in dienst hadden in de vorm van een kanselarij, kunnen die ‘personeelsleden’ moeilijk iets hebben vervalst, want er was niemand. En als de ‘graven van Holland’ niet eens een kanselarij hadden, geen oorkonden, geen zegels, geen muntslag, hoeven we ze ook niet ernstig te nemen, want dan kunnen ze het zelf ook niet allemaal erg zwaar hebben opgenomen. Het ‘personeel’, dat volgens Burgers geen ‘personeel’ was, waarop de graven eerder beroep deden, bestond uit Egmondse monniken. Komt er wel ‘personeel’ in beeld in de vorm van een ware kanselarij, dan gaat het weer om Egmondse monniken, of liever om één enkele. Dus zoveel veranderde er niet, en werd er alleen vaker een beroep gedaan op hetzelfde klooster, want die graven zelf waren nog altijd analfabeet (97). Blijven allerlei ‘oorkonden-achtige teksten’, die we echter alleen kennen uit veel latere ‘afschriften’. « Uit de tien jaren 1120-1130, toen de abdij in een bestuurlijke en ook spirituele crisis verkeerde, is niets aan ambtelijk materiaal overgeleverd, maar vanaf het aantreden van abt Wouter in 1130 komt de stroom weer op gang. » Vóór 1130 bestond die abdij niet (er is nog altijd geen schijn van bewijs), en kan er dus ook geen ‘crisis’ zijn geweest. Het ‘kwam weer op gang’ dient te worden gelezen als : ‘kwam eindelijk op gang’. « Het is wel niet toevallig dat deze ontwikkeling werd ingezet juist tijdens de regering van abt Wouter; deze was geschoold in Gent, waar men al lang vertrouwd was met oorkondenvervaardiging. Bovendien lijkt het erop [sic !] dat Wouter als eerste Egmondse abt een zegel heeft gevoerd. » Je moet maar durven als je tegelijk beweert dat het klooster veel eerder was gesticht en dat Wouter zou zijn voorafgegaan door de Gentse abt Steven, waarvoor alweer geen schijn van bewijs wordt overlegd, maar die wel degelijk ‘vertrouwd was’ met heuse oorkonden, met zegel en al, dat wil zeggen in Gent, maar daarvan in Egmond juist niets heeft nagelaten. Maar waar het allemaal om ging, en dat eerder in dit opstel vooral onbesproken bleef, is iets heel anders : « Tenslotte kunnen we nog stellen dat in het hier geschetste beeld van ontstaan en vroegste ontwikkeling van het Egmondse oorkondewezen geen plaats meer is voor de opvatting van Oppermann dat de meeste van de twaalfde-eeuwse oorkonden in werkelijkheid door Egmondse monniken zouden zijn vervalt. Volgens hem waren die vervalsingen in twee stadia vervaardigd: een gedeelte in 1176/7 en daarna een aantal in 1213/5, in samenhang met de in het klooster geschreven historiografische en hagiografische bronnen. Juist in het oudste oorkondenbestand had hij vrijwel alle stukken als falsa bestempeld (hier nrs. 14, 16, 17, 19, 21, 27, 28, 29/30, 32). Dit gebeurde meest op basis van interne tegenstrijdigheden in tekst en dictaat van de betreffende stukken, maar het sprak voor Oppermann vanzelf dat daarmee ook de inhoud van de oorkonden, de daarin vervatte rechtshandelingen, deels of volledig door de Egmondse falsarissen was gefabriceerd om (onrechtmatige) aanspraken te onderbouwen; dat was nu juist de reden voor de vervalsingen. Uit bovenstaand onderzoek blijkt evenwel dat de inhoud van deze verdachte stukken vrijwel zeker echt is, en teruggaat op notities of oorkonde-achtige documenten uit de tijd dat de stukken pretenderen te zijn vervaardigd. De interne tegenstrijdigheden in de tekst zijn slechts een gevolg van latere aanpassing van het formulier aan de dan geldende vormvereisten. Zelfs het enige stuk dat nog steeds als een materiële ‘vervalsing’ moet worden aangemerkt, de grote oorkonde van 1083, blijkt inhoudelijk onverdacht. De Egmondse bronnen voor de vroegste geschiedenis van Holland kunnen zonder bezwaar als zodanig worden gebruikt. De diplomatische onregelmatigheden die erin worden aangetroffen, doen geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de in de stukken vermelde feiten, maar voegen daarentegen iets toe aan onze kennis van het ontstaan en de eerste ontwikkeling van het ambtelijke schriftwezen in Holland. » Het gaat om het belegen argument, verpakt in ‘moderner’ taal, dat je uit oude vervalsingen werkelijke geschiedenis kan opmaken. Het beschikbare materiaal ‘bewijst’ echter hooguit veel latere onopgeloste conflicten, namelijk op het moment dat de vervalsingen in elkaar werd gestoken, met veel oudere aanspraken die de eisende partijen flink ‘antedateerden’ (wat volgens het burgerlijk recht, in tegenstelling tot het feodaal recht, een misdrijf is), dat wil zeggen de boel flink ouder maakten dan het was om gepretendeerde maar niet verkregen rechten tot gelding te brengen. Eindigen we maar weer eens met Willem Bilderdijk uit 1832 : « ’t Is de schrikkelijkste inconsequentie, van de zaak tot het document, of van ’t document tot de zaak te besluiten, Jeukerigheid naar oude stukken, zucht om blijken te toonen die niemand kent, of liefhebberij om stukken in den stijl van zekere eeuw op te stellen, hebben even zoo wel diplomata doen vervaardigen en aan anderen opdringen van ware als van verdichte voorvallen: en zoo er vele, ja, meer dan men gelooven kan, bestaan, die aan een opzet om valschheden voor waar te doen doorgaan te wijten zijn, zoo zijn er ook wel geschreven of gebootst van waarheden, van welke geen Charters ooit geweest zijn, of geene Charters meer bestonden. En ’t koomt op de zaak zelve aan. » Dus hoe lossen we dat op voor ‘de zaak zelve’ ? Burgers mag het zeggen, zelfs nadat hij met pensioen is gegaan. Dat bovendien sinds Oppermann het vraagstuk voor de oudste oorkonden is verplaatst naar geheel ander onderzoeksgebied, namelijk naar dat van de historische geografie (gaat het wel om Holland ?), daaraan gaat Burgers geheel voorbij. d. De manie overal originelen te zien
In het daaropvolgende opstel zegt Burgers, dit keer samen met Mostert, weinig anders dan eerder, voorbijgaand aan wat daarover in buurlanden wat redelijker wordt gedacht, maar de beweringen worden nog scherper, grover en absurder uitgesponnen (98). Het laatste bod van de traditionalisten en folklorologen is alles of niets, slikken of stikken. Maar omdat, voor zover bekend, helemaal niemand op het eindbod is ingegaan is de laatste ‘innovatie’ van het produkt onverkoopbaar gebleken, en sinds 2008 is er niets nieuws meer in de aanbieding. Het gaat nog altijd over middeleeuwse Egmondse monniken en een voor een heel lang tijdsbestek mysterieus ontbrekende ‘kanselarij’, dat wil zeggen een kamertje met iemand (meestal een monnik) die het schrijfwerk voor de graaf verrichtte en ook diens papieren beheerde. Welnu, het archief van de graven van Holland, dat zich vanzelfsprekend te ’s-Gravenhage bevindt, bevat geen enkel stuk van vóór de dertiende eeuw (99). Dan beginnen de uitvluchten : « Om een origineel te vrijwaren voor slijtage konden ze een afschrift van de oorkonde maken in een cartularium, en de tekst vervolgens in het cartularium raadplegen – tenzij het tot een rechtszaak kwam, want in dat geval werd het origineel uit de kast gehaald, Dat origineel, in dit geval een gravenoorkonde, was voorzien van een grafelijk zegel, zodat zelfs wanneer de getuigen gestorven zouden zijn, de echtheid gecontroleerd kon worden. Bovendien ‘bevestigde’ de abt van Egmond de gravenoorkonde met zijn eigen zegel. » Wat een eindeloos gepalabreer over de kostbare originelen die zó goed werden bewaard dat sindsdien niemand ze ooit meer heeft gezien, terwijl die beduimelde achterafse ‘cartularia’, bedoeld niet voor de eeuwigheid, maar voor dagelijks gebruik, wél tot ons zijn gekomen ! Middeleeuwse ‘autoriteiten’ konden zich heel wat veroorloven, daar konden die ‘boeren, burgers en buitenlui’ toch niet tegenop, want die konden als regel immers niet lezen of schrijven. Voor het gerecht stelde bijvoorbeeld een abt een vidimus op waarin hij (toch geen onbetrokken partij) verklaarde dat een zekere oorkonde had bestaan, dat volstond, welke ongeletterde zou durven dat ‘tegen te spreken’ ? Het verhaal wordt omgeven met veronderstelde middeleeuwse massale rituelen in de Alkmaarse Sint-Laurenskerk (zelfs toen die nog niet bestond) en wat al niet meer, en, alweer, heel veel oncontroleerbare beweringen. « De oorkonden zijn niet in origineel overgeleverd, en daarom weten we niet hoe de zegels van graaf en abt er uitzagen. » Hier wordt dus nog steeds volgehouden dat die originelen met zegel en al ooit bestaan zouden hebben (wat oncontroleerbaar is), en wat niet wegneemt dat er verderop geleidelijk een totaal andere lezing van de feiten wordt gegeven. Maar vooraleer daaraan toe te komen lezen we eerst nog dit : « De aankondiging van die zegels in het afschrift maakt echter al wantrouwig, omdat pas vanaf het tweede kwart van de 12de eeuw de Hollandse graven met zekerheid zegels voerden, en ook de abten van Egmond beschikten waarschijnlijk pas vanaf het midden van die eeuw over een zegel. Oudere gravenoorkonden waarin zegels worden aangekondigd, zijn steeds, omdat ze niet kunnen voldoen aan de strenge echtheidseisen van de oorkondeleer, vervalsingen. » Geheel ontbrekende zegels (wat een ontdekking !) voldoen inderdaad niet aan de ‘strenge echtheidseisen’ van diezelfde zegels volgens de ouderwetse ‘oorkondenleer’; zodat die eisen in de moderne ‘codicologie’ wat verder worden ‘opgerekt’; zonder zegel gaat het tegenwoordig ook, geen enkel probleem meer in de eenentwintigste eeuw, wat een uitkomst moet zijn voor de traditionele traditionalisten. Maar als we een oorkonde hebben waarin een zegel wordt ‘aangekondigd’ (vermeld) en dat zegel hangt er niet aan, dan is – logisch gesproken – ofwel de rechthandeling niet voltooid, dan wel gaat het om een afschrift dan wel een vervalsing. In al die gevallen is er dus juist géén ‘oorkonde’, en dan maakt het wel degelijk uit wanneer het ‘document’ is opgesteld. Soms is die, wanneer ook niet rechtsgeldig, toch nog geloofwaardig, maar iets dergelijks dient om te beginnen voor ‘verdacht’ te worden gehouden, en vervolgens is het mogelijk van gedachten te wisselen over de ‘authenticiteit’ van een dergelijke tot tegenbewijs dubieuze rechtshandeling (100). Oppermann, afgaande op vormelijke en inhoudelijke kenmerken hield vele afschriften voor rechtsgeldig, en veronderstelde dat daaraan inderdaad een authentiek document ten grondslag moest hebben gelegen, zelfs als we daarover nu niet meer beschikken, dus zo ‘hyperkritisch’ was hij nu juist helemaal niet. Burgers en Mostert gaan niet in op die kenmerken, omdat ze deze nu juist uit de weg willen hebben. Dan gaat het alweer over de vervalsing ‘ad 1083’ (daarover raken we maar niet uitgepraat), waarover eerst ruiterlijk wordt erkend : « De vervalsing zal in Egmond zijn gemaakt, omdat Egmond de begunstigde partij is. » Eerder donderde het voor Burgers niet wie de oorkonde opstelde, maar hier ontmaskert het dus volgens hem toch een vervalsende instantie, want het is de begunstigde partij, een erg late ontdekking (101). Dit wordt enkel naar voren gebracht om vervolgens naar middelen te gaan zoeken om daar omheen te kunnen klessebessen. Tussendoor, alvorens die knoop door te hakken, wordt ons – om de historische ‘context’ wat beter te begrijpen – Cordfunkiaans ‘medegedeeld’ : « Voor een goed begrip van de kwestie is enige achtergrondkennis nodig. Heiloo was een van de moederkerken, en was ooit het bezit van Wilibrord geweest. Echternach, het klooster van Willibrord, had deze moederkerken vervolgens in bezit gehad, maar aan het begin van de 12de eeuw waren de rechten op de kerk van Heiloo overgegaan op het klooster Egmond. Alkmaar was een dochterkerk van Heiloo, en ook de rechten op deze kerk waren in Egmondse handen. » Het gaat allemaal om beweringen van lang ná 1156, omdat voorafgaand aan de ‘affaire Echternach’ in Kennemerland nog niemand van die hele Willibrord uit de zevende en achtste eeuw had gehoord, en de kwestie van de ‘moeder’- en ‘dochter’-kerken na hele eeuwen ook nog nooit eerder was gesteld. En hoe het klooster te Egmond rechten zou hebben verworven uit de nalatenschap van Willibrord blijft ook al in het ongewisse, dat dienden Burgers en Mostert toch wel eerst toe te lichten (102). Dat zijn alweer drie pertinente vragen waarop maar geen antwoord komt. Zich Alkmaar voorstellen zonder ‘dichterlijke intuïtie’ als ‘dochter’ van Heiloo levert ook wat problemen op. Het ging om aanzienlijke belangen, Burgers en Mostert kunnen er niet omheen dat de Egmondse abdij bezig was de plaatselijke bevolking via voorgewende belastingrechten uit te persen, ze zeggen het zelf. Zodra het om de duiten gaat komt het slechtste in de mensen naar boven, altemeer als men een in zijn oude ‘rechten’ aangevochten graaf of abt is, of opkomende stedelijke ‘burgers’ die zich beriepen op ‘nieuwe’ rechtsverhoudingen, juist om van die oude verplichtingen af te komen. Er wordt hier gewag gemaakt van bestaand hebbende oorkonden, maar die hebben we niet. Ook wordt er aangenomen, dat er een lange lijst van getuigen onder die documenten stond, maar die hebben we dus ook niet. En zo gaat dat maar door. Die getuigen en oorkonden moeten er zijn geweest, want dat werd later beweerd, maar daarop volgt iets ergers : « De vervalser heeft er nog iets aan toegevoegd: de uitvaardiging van de oorkonde door Floris II, alsof die plaats had op dezelfde zestiende juli 1116. Die oorkonde bestond evenwel nog niet, en zou pas later in Egmond gefabriceerd worden. » Vanzelfsprekend werd niet de naam van de zittende graaf aan de vervalsing toegevoegd – want in leven kon die dat tegenspraken – maar die van een eerdere graaf, die – wijlen – dat niet meer kon. Vandaar ook dat er geen zegel aan de – nu eens niet diplomatisch, maar archivistisch gesproken – ‘acte’ kon hangen. En hier gaat het dus alweer over een vervalste oorkonde, waarover we bovendien niet eens beschikken. Voorafgaand aan het gebruik van zegels, en ook toen er wél zegels waren, werd er in heel Europa zelfs volgens Burgers en Mostert behoorlijk wat vervalst : « Daarin stond Holland overigens niet alleen, overal ten noorden van de Alpen lijkt men in de 12de eeuw geworsteld te hebben met de vraag hoe objectieve waarborgen van echtheid te ontwikkelen, en zo oorkonden te kunnen vertrouwen. Het zegel was zo’n poging. Zo decreteerde paus Alexander III (1159-1181) het gebruik van authentieke zegels om ervoor te zorgen dat zelfs na het overlijden van de laatste getuige, genoemde oorkonde, de oorkonde voor echt kon door gaan. De zegels van hoge kerkvorsten en prelaten werden als authentiek aanvaard; later, in de 13de eeuw, konden ook de zegels van landvorsten voor authentiek doorgaan. Maar ook zegels konden vervalst worden. In 1238 schreef aartsdeken Simon Langton aan paus Gregorius IX over de zegels van Christ Church, Canterbury [vet hier toegevoegd]: ‘Heilige vader, … ze hebben vervalst in goud, in lood, in was, en in alle soorten metaal’. » Maar dan worden Hollandse wereldlijke en kerkelijke autoriteiten in dit opzicht, bij uitzondering, toch maar verontschuldigd : « In Holland kwam de vervaardiging van oorkonden later op gang dan in naburige streken zoals Vlaanderen of het Sticht Utrecht. » Holland stelde dus nog niet veel voor, want stel je eens een graafschap voor zonder kanselarij ! Samenvattend, goedpratend, en er een andere draai aan gevend : « De weinige oorkonden die er in de 12de en 13de eeuw in Holland werden vervaardigd, zijn allemaal wel eens voor falsa verklaard door de vertegenwoordigers van de traditionele [jawel !] oorkondenleer. We zullen in het vervolg proberen aan te tonen dat dit ten onrechte is gebeurd, en dat de Hollandse ‘vervalsingen’ niet meer kunnen worden begrepen als kwaadwillig bedrog. We ontkomen er daarbij niet aan om enige aandacht te besteden aan de opvattingen van de diplomatici. Slechts zo valt te begrijpen waarom er zoveel ‘vervalsingen’ ontdekt werden. » Om het inmiddels al ‘goedwillig’ geworden bedrog nader toe te lichten wordt er een korte en selectieve geschiedenis van de diplomatiek gegeven, natuurlijk beginnend met Jean Mabillon’s De re diplomatica (1682), het werk van een benedictijn – die onder de jezuïtische druk van de Bollandisten, maar dat wordt niet vermeld – echtheidscriteria ontwikkelde, vooral om verdachte benedictijnse heiligenlevens te redden. Die nieuwe wetenschap werd verder ontwikkeld in de omliggende landen, maar niet in Nederland alwaar de historiografie verder onder de Europese maat bleef tot aan de verschijning van Oppermann in 1904. We halen de versie daarvan volgens Burgers en Mostert uitvoerig aan zodat ieder zelf kan vergelijken, en ook omdat de ‘Club van Egmond’ het eigen werk niet erg ‘academisch’ (en voor een breder publiek) op het web toegankelijk heeft gemaakt : « Oppermann onderwierp een groot deel van het oudste oorkondenbestand van Nederlandse (en een aantal Duitse en Belgische) instellingen aan een diplomatisch onderzoek, en steevast kwam hij tot de conclusie dat een groot deel van de stukken vervalst of minstens geïnterpoleerd was. In een samenhangend bestand van oorkonden wist Oppermann er al snel een of meerdere uit te lichten, die op grond van uitwendige kenmerken (schrift, bezegeling) en/of de tekst (de diplomatische bewoordingen, de feitelijke inhoud van rechtshandeling) voor vervalst werden gehouden. Deze falsa sleepten vervolgens andere, gerelateerde stukken mee in hun val, en deze op hun beurt weer andere, waarna al snel praktisch het hele bestand als vals of verdacht werd aangemerkt. » Dat is niet minder dan een bijzonder kwaadwillige karikatuur van de diplomatische methode van Oppermann en nog meer van diens erg eenvoudige en begrijpelijke bedoeling om vals van echt te onderscheiden, het kaf van het koren; er wordt door Burgers en Mostert maar wat gekwekt, en alweer worden er geen voorbeelden gegeven. « Vervolgens was Oppermann zeer creatief in het construeren van vergezochte theorieën over middeleeuwse vervalsers die complete archieven omwerkten. » Omdat het onduidelijk blijft waaraan Burgers en Mostert hierbij denken, is het erg moeilijk daarop te antwoorden, het is de zoveelste niet onderbouwde bewering. « Achteraf, en na veel gerichte studie [Waar, o waar uitgegeven ?], kunnen we zeggen dat Oppermann in de meeste [welke niet ?] gevallen gewoonweg ongelijk had, en dat hij zijn resultaten vooral bereikte op grond van een onoordeelkundige toepassing van de diplomatische methode, die in zijn handen werd misvormd door vooringenomenheid en gebrek aan kennis, en dat niet alleen wat betreft historische achtergronden, maar ook op paleografisch en diplomatisch terrein. Juist bij de toepassing van deze laatste disciplines blijkt Oppermanns in wezen willekeurige en vooringenomen aanpak. Bepaalde schriftvormen of afkortingstekens worden gemakkelijk bestempeld als niet passend binnen het schriftbeeld van de periode, zonder dat sprake is van enig werkelijk inzicht in de schriftontwikkeling. Al dan niet vermeende ‘onregelmatigheden’ in lettervormen worden steevast toegeschreven aan de onhandigheid van vervalsers die het schrift probeerden na te bootsen, waarbij nooit wordt uitgelegd waarom inconsistenties in handschrift noodzakelijkerwijs het gevolg zouden zijn van falsarispraktijken. » Er is juist buitengewoon weinig ‘gerichte studie’ gedaan (voornamelijk door Koch en Kruisheer), en terwijl ons eerder door zéér traditionalistische traditionalisten – zelfs een in dit opzicht een zo onverbeterlijk iemand als Gumbert – werd voorgehouden dat Oppermann ‘zijn vak uitstekend verstond’, maar dat hij alleen ‘overdreef’, wordt hier geprobeerd hem posthuum geheel en al ‘niet oordeelkundig’ te verklaren op zijn eigen vakgebied – en alweer behoorlijk Cordfunkiaans – en zoals gebruikelijk, zonder voorbeelden of argumentatie. « Oppermanns preoccupatie met valse oorkonden zou een zwaar stempel drukken op de Nederlandse mediëvistiek van de 20ste eeuw. Aan zijn Utrechtse Instituut voor Middeleeuwse geschiedenis leidde hij aantal leerlingen op, waarvan velen het tot hoogleraar brachten, en vooral aanvankelijk waren zij trouwe volgelingen van hun leermeester, die in hun dissertaties zijn voetspoor volgden in onderwerp, aanpak en resultaten. Met name de studie van de vroege geschiedenis van Holland, tot het midden van de 13de eeuw, had veel last van de bevindingen van de Utrechtse school, omdat vrijwel alle voor latere vervalsingen werden verklaard, zoals we zullen zien. De stellige valsverklaringen van Oppermann en zijn leerlingen ondervonden wel wat tegenstand van andere historici maar dat verzet was aanvankelijk wat aarzelend, juist omdat men wel inzag dat Oppermann methodologisch een straatlengte voorsprong had. » Vandaar dat de mensen die toen enigszins konden oordelen wijselijk hun mond hielden, terwijl het de zeker onbekwame en onbevoegde Huizinga, en de in zijn vervolg doordravende De Jong (die door Burgers en Mostert buiten beschouwing worden gelaten), de enigen waren die enig ‘protest’ (want meer was het niet) aantekenden, en vervolgens ook maar liever hun mond hielden bij duidelijk gebrek aan redelijke argumenten… en die er ook hun ‘reputatie’ niet voor op het spel wilden zetten. Dus erg ferm kan de overtuiging van de ‘tegensprekers’ niet zijn geweest. « Bovendien was een zakelijke discussie met de kortaangebonden Pruis onmogelijk, omdat hij zijn tegenstanders onveranderlijk op een scherpe toon aanviel. » Onbeschofter kan moeilijk, want Oppermann beschermde zijn leerling niet in het minst, en hij gaat in op al de argumenten van Huizinga (zie boven). En het gaat alweer om een traditionalistische omkering van de feiten, want de langaangebonden Groninger Huizinga was de eerste die ‘onaangenaam’ werd terwijl Oppermann juist heel zakelijk bleef, en beslist de toon niet verhoogde. Huizinga kreeg inderdaad een passend antwoord, niet alleen van Oppermann, maar ook van diens leerling, de zachtmoedige Tenhaeff, en Huizinga kwam er vervolgens niet meer op terug zodat hij behoorlijk met zijn mond vol tanden stond. « Het was in een vroeg stadium Johan Huizinga, die de gevaren inzag die de Nederlandse mediëvistiek bedreigden door toedoen van Oppermann cum suis. Naar aanleiding van het proefschrift van Oppermanns leerling C.D.J. Brandt over de Hollandse stadsrechten uit het midden van de 13de eeuw, die door de auteur volgens het recept van zijn leermeester waren behandeld en alle als vervalsingen werden bestempeld, schreef Huizinga een ‘Noodwendig vertoog’, overigens eveneens [?] in een onaangename toonzetting. » Huizinga had geen verstand van oorkonden, en voor zijn geschiedschrijving, met een voorliefde voor sprookjes, gebruikte hij ze niet eens, dus waar had hij het over ? « In deze verhandeling weerlegde hij Brandts paleografische en diplomatische schijnargumenten die leidden tot de veroordeling van de oorkonden, waarna hij aantoonde dat de daarop gebouwde hypothese van Brandt – in 1273 zou een Hollandse ‘stedenbond’ zich hebben verzet tegen de grafelijke politiek – op niets was gebaseerd. Hiermee legde Huizinga haarscherp de vinger op de fundamentele tekortkomingen van de methode zoals die door de Utrechtse diplomatici werd toegepast, en waarvoor hij Oppermann verantwoordelijk stelde. Diens geschriften droegen volgens hem ‘alle het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek, verbonden met de neiging tot fantastische constructie, die daarvan zoo goed als onafscheidelijk is’. » Die ‘stedenbond’ was juist helemaal niet zo gek, de burgers van die steden (niet te verwisselen met dr. Jan Burgers) begonnen zichzelf rechten toe te eigenen, en daarbij flansten ze valse oorkonden in elkaar, alsof ze die rechten van een eerdere graaf verkregen zouden hebben (zie verderop voor meer). Het antwoord van niet alleen Oppermann maar ook van Tenhaeff blijft bij Burgers en Mostert verder onbesproken. De rooms-katholieke integristen Burgers en Mostert hebben geen flauw idee van een dergelijke sociale problematiek; de liberaal Oppermann had daarvan hoogstens enige noties, zodat ook hij het laatste woord niet had. « Dit kon Oppermann niet op zich laten zitten, en nog voor Huizinga’s studie was verschenen publiceerde hij een repliek, waarin hij de vloer aanveegde met ‘kinderlijk dilettantisme’ van zijn opponent, zonder overigens ook één maal diens argumenten te weerleggen. » Als dat waar was dan had Huizinga gemakkelijk kunnen antwoorden, toch bleef zijn antwoord achterwege, dus is het raadzaam eerst de tekst van Oppermann te lezen, en vervolgens wat verder gaande conclusies te trekken. Het antwoord van Burgers en Mostert wordt hieronder uitgebreid weergegeven : « Dat Huizinga’s bezwaren niet ten onrechte waren, blijkt wel uit Oppermanns behandeling van een groot deel van Hollands oudste bronnen, te weten de oorkonden en verhalende werken die in de 12de eeuw waren vervaardigd in de abdij van Egmond. We zullen ons hier voornamelijk richten op negen ‘valse’ oorkonden, welke merendeels door de graven waren uitgevaardigd (zie de Bijlage). In 1920 had Oppermann aan dit Egmondse complex een uitvoerige studie gewijd, in samenhang met de in het klooster geschreven historiografische en hagiografische bronnen. Deze oudste oorkonden, met als voornaamste stuk het eerder gemelde falsum van 1083, waren in Oppermanns ogen alle vervalsingen van de hand van Egmondse kloosterlingen. Die vervalsingen zouden in twee stadia zijn ontstaan. In 1176/7 zou de monnik die toen ook het eerste deel van de Annales Egmundenses vervaardigde en die bekend staat als hand C, de oorkonden nrs. 1, 3, 5 en misschien 2 hebben vervalst, naast enkele nog oudere konings oorkonden in het Egmondse archief. Deze falsaris was tevens de scribent van de schijnbare originelen 1 en 5, waarbij hij in het laatste stuk assistentie had gehad van een schrijver genaamd C1. Later, in 1213/5, was een tweede vervalser actief. Deze hand F, geassisteerd door een scribent F2 werkte toen een groot deel van de Annales om en vervaardigde meteen de valse oorkonden nrs. 4, 6, 7, 8 en 9, en mogelijk ook nr. 2. In 1933 publiceerde Oppermann een editie van de Egmondse bronnen, en in het kader hiervan kwam hij met een herziening van zijn theorie op de proppen. Hij stelde nu dat in 1213/5 de annalisten D en F verantwoordelijk waren voor, onder meer, de vervalsing van de oorkonden nrs. 1-5, 8 en 9; de annalist C werd daarmee deels gerehabiliteerd. Ging het eerder nog om vervalsingen, en verderop ook weer, hier bestaan die ‘vervalsingen’ tussendoor ineens uit een ‘gefatsoeneerde’ administratie, waaraan erg onschuldig alleen wat grafelijke elementen (‘diplomatische formules’) zijn toegevoegd omdat de ‘diplomatische vaardigheden’ nog in ontwikkeling waren, gemaakt dus door een stelletje klungels ! Zoiets kon alleen worden geschreven door zo’n stelletje ‘typische roomse gluiperds’ (een uitdrukking van Gerard Reve, en in het vervolg wordt dat nog erger). En dat terwijl Dirk V en zijn voorgangers nog geen graven van Holland waren en het Egmondse klooster nog niet eens bestond ! Dan volgt er een heel stuk over de stadskeuren, die door burgers van die steden zelf zouden zijn opgesteld dan wel van elkaar overgenomen (de ‘destinarissen’, dus belanghebbenden), en bijgevolg op zijn minst verdacht; graaf Willem II beschikte in die tijd niet eens over een kanselarij, iets waarvan die steden later handig gebruikt hebben gemaakt om opgeëiste rechten vast te leggen alsof die van de graaf waren verkregen, na zijn verscheiden, dus ná 1256, wat heel goed klopt met de andere bekende administratieve gegevens uit de omgeving. Dan wordt het eerdere idee verder uitgewerkt : « Omdat de vormen van de oorkonde overal pas laat gefixeerd werden, omdat er nog zoveel geëxperimenteerd werd in de 12de eeuw en omdat het toen nog geenszins duidelijk was op welke wijze men de echtheid van oorkonden kon waarborgen, werden er overal veel teksten gefabriceerd die volgens de inzichten van de moderne oorkondenleer vervalsingen zijn. Er bestaan nogal wat middeleeuwse teksten die de bedoeling hebben zich uit te geven voor iets anders dan ze in werkelijkheid zijn. Onder die teksten bevinden zich veel oorkonden. Dergelijke oorkonden kunnen niet alleen willens en wetens onware beweringen bevatten (maar toch volgens de vereiste vormkenmerken zijn gemaakt en daarom als ‘echt’ gelden), ze kunnen ook geheel en al vals zijn. Het ligt voor de hand dat er af en toe geprobeerd werd om middels het fabriceren van falsa een gewenste [maar niet bestaande] rechtstoestand tot werkelijkheid te maken, al was het dat men om wat voor redenen dan ook geen echte oorkonden had. Men heeft in de oorkondenleer wel gesteld dat ongeveer de helft van de oorkonden uit de vroegere middeleeuwen falsa zouden zijn, of althans oorkonden waarmee geknoeid was. In Angelsaksisch Engeland lieten 17 van de 30 belangrijkste kloosters het op grote schaal vervalsen van oorkonden toe, en na de Normandische verovering van 1066 zou vervalsing in Engeland zelfs de norm geworden zijn. Zoals we zagen, was het in Holland volgens de specialisten ter zake al niet veel anders. Volgt er nog een betoogje over graden van ongeletterdheid dat er niet veel mee te maken heeft, maar waarin wordt vastgesteld dat de meest ‘geletterden’ de schriftcultuur konden ‘manipuleren’ (dus toch ?), en nog wat opmerkingen : « Het gaat daarbij niet om het intentioneel [?] liegen en bedriegen, maar om het doen van ware, betrouwbare mededelingen in een nieuwe vorm. » « De ‘vervalsers’ hebben ‘ware’ uitspraken over het verleden in een aannemelijke, schriftelijke vorm opnieuw vorm gegeven. » Dat is een geweldige ontdekking (hoe durf je zoiets te schrijven ?), maar ook wel een boude bewering, waarmee er een klein probleem is : het is oncontroleerbaar. « Maar de opvattingen binnen deze drie geletterde groepen over het schrift en de waarheid kwamen mogelijk meer overeen met elkaar dan met de opvattingen daarover van hun tijdgenoten. Die beschouwden producten als de ‘vervalsingen’ die in de 12de eeuw in Egmond werden gefabriceerd niet als bedrog, maar als exponenten van een nieuwe vorm om de oude, ware uitspraken over rechtshandelingen en rechtstoestanden opnieuw te verwoorden. » Het eindigt dus met een onbegrijpelijke zin en de bijzonder onkritische “manie overal oorspronkelijke documenten te zien”, die niet alleen niet overtuigend is, maar zelfs volslagen ongeloofwaardig. Nadat er tientallen jaren geprobeerd is de vervalsingen nét iets minder vals en nét iets ouder te maken dan ze waren maakt het voor Burgers en Mostert hier botweg ineens geen ene moer meer uit of iets vals is dan wel echt. Dat maakt natuurlijk ook niets uit als het alleen nog om het mooie, vrome en stichtende verhaaltje gaat. Wellicht kan een rechtsgeschiedkundige daar nog een keer naar kijken, want de ‘codicologen’, zoals Gumbert en Burgers, hebben er overduidelijk geen jota van begrepen, dat valt ver buiten hun heel beperkte technische kennisbereik, dat voor de rest ook niet zo heel veel voorstelt. De ‘geschiedschrijving’ heeft zich geleidelijk losgemaakt uit de ‘literatuur’, maar een ‘wetenschap’ is het nog altijd niet, het gaat nog altijd om vooral ideologisch beladen ‘verhaaltjesvertellerij’. Op dit gebied van de verdediging van de mythen is er de laatste tien jaar (2008-2018) in het geheel niets meer gepresteerd; hortus conclusus, weg is het gewauwel; het gaat om doden die niet meer hoeven te worden omgebracht; C. van der Kieft (de Amsterdamse Goliath tegen het gemarginaliseerde Utrecht, om niet over Groningen te beginnen) schijnt daarvan verstand te hebben gehad. 6. Bijlagena. De vroeg-middeleeuwse geschiedenis van het klooster volgens de huidige Adelbertusabdij « In de rij van grote en kleine dorpen aan de duinrand van Holland ligt halverwege Egmond. Het is daar een oude streek, want de duinrand vormde een der weinige bewoonbare plaatsen in het wadden- en moerasachtige landschap van de dagen van het begin onzer jaartelling. De vroegste bewoners, bijeenwonend in kleine gehuchten, hielden zich in leven met het houden van wat vee op de ’s zomers droogvallende moerassige weiden, het verbouwen van wat levensmiddelen op de hogere droge gronden, of zij waagden zich ook op het water van de meren en de zee om daar in een gevaarlijk bestaan hun karig voedsel te vinden. b. Dr. J.K. de Cock, De goederen van de Egmondse kerk in 922 « IN 922 SCHONK koning Karel de Eenvoudige aan graaf Dirk I de kerk te Egmond met alle daarbij behorende goederen gelegen tussen Suuithardeshaga, Fortrapa en Kinnem. (b1) Koch heeft op goede gronden aannemelijk gemaakt, dat inderdaad de kerk met de bijbehorende goederen is geschonken en niet zoals Oppermann veronderstelde alleen de goederen tussen de genoemde grenzen. (b2) 7. Naschrift: De Bluffende BlaaskakenAls we het Amsterdamse Meertens-Instituut niet meetellen (al heel lang een quantité négligeable), dan waren er drie min of meer academische ‘clubs’ om de vroeg-middeleeuwse patriotisch-Hollands-Utrechtse-Brabantse mythen (van Friese mythologen wordt nog minder vernomen) te verdedigen :
Dat is in 2023 inmiddels vijftien jaar van ingetogen zwijgzaamheid in de universitaire wereld; en nog weinig jaren, dan zijn al die slimmeriken en stoefers met pensioen, en het is erg onwaarschijnlijk geworden dat universitaire titels er nog aan gewaagd gaan worden om kansloze stellingen ‘academisch’ verder te verdedigen. Het lot van al die bluffers is niet dat ze gaan ‘herzien’, ze verdwijnen in het niets, en zo hoort het ook. En na zoveel jaren van erg vrome stilte lijkt het toch ook niet heel overdreven om deze ‘academici’ voor te dragen voor de schijtlijster-trofee. Blijven over de amateuristische ‘folklorologen’ zoals Luit van der Tuuk en ook Kees van Nieuwenhuijsen, die onwaarschijnlijk nog erg veel steun gaan krijgen van een paar universitaire ‘emeritissen’, die het zelf verkozen hebben te eindigen als een zootje behoorlijk verknipte malloten. |
|
Noten | |
1. In Kortrijk (Frans : Courtrai) zijn er wat minder pretenties hoewel er wat meer is op te eisen : « Eligius († 660) leefde dus zo’n 330 jaar later dan Martinus. Of het jaar 650 effectief de start inhield van de kerk, laten we in het midden. In de funderingen zijn romaanse resten verwerkt, de eerste vermelding op schrift dateert uit 1027 en in 1650 vierden de gelovigen het duizendjarig bestaan, in aanwezigheid van de bisschop van Doornik » (Sint-Maartenskerk, Kortrijk, een rijk verleden. – tekst Greet Verschatse, herdruk 2023, een prachtige brochure, in vier talen beschikbaar) [noot uit 2024, na een bezoek aan de stad]. 2. Zie onder andere : Van Dorestadum to Waderlo, t.a.p., p. 65-66. De Egmondse historische documentatie is zonder veel twijfel pas opgebouwd ná 1156, in reactie op de Echternachse aanspraken en tevens als antwoord op de oudere aanspraken van de Utrechtse bisschop die de Hollandse graaf aanvankelijk hooguit als leenman wenste te aanvaarden. Daarover was er een conflict, waarin de waarheid, zo wordt gezegd, als eerste sneuvelt. 3. Zie : Willibrord. Na de investituurstijd tussen kerk en staat (1075-1122) gingen vooral Benediktijnse kloosters – min of meer samenvallend met de Cluny-hervorming van die kloosters vanuit St.-Omaars – over tot fabuleuze aanspraken op verloren gegaan ‘voormalig bezit’ in een poging de teloor gegane wereldlijke macht van bisschoppen goed te maken met het niet minder wereldlijk ‘voormalig bezit’ van allerlei oude en vooral ook betrekkelijk nieuwe abdijen. De historische documentatie (in tegenstelling tot de geestelijke) zal pas ná de Echternachse aanspraken van 1156 vanuit Gent zijn aangevoerd en onder bisschop Boudewijn van Holland (1178-1196) vanuit Egmond in Utrecht in kopie beschikbaar zijn gekomen. 4. De abdijen van Gent beschikten over een formidabele verzameling dubieuze relikwiën. Als je een Middeleeuwse monnik bent, dan ga je niet schiften tussen echt en vals, want stel je voor dat achteraf toch iets echt zou kunnen zijn. Maar als er een groep monniken vertrekt, dan kan je er op een nette manier vanaf komen: geef het ze mee zodat ze er elders mee aan de slag kunnen. Vandaar de gekste relieken in Egmond (daar heeft niemand het meer over), en in Gent ruimde het lekker op. 5. Zie : De Annalen van Egmond, samengesteld te Gent. Het onderzoek daarnaar is weinig uitgediept. 6. Albert Delahaye handhaafde dat mythologische ontstaansjaar, zodat hij niet erg ernstig van ‘hypercritiek’ kan worden beschuldigd. 7. Ter vergelijking : 8. De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, t.a.p., p. 3. Dat komt er op neer dat ‘men’ zich voor een kritiek van het werk veilig kan baseren op Meilink; maar Meilink zélf moet eigenlijk ook voor de bijl; want die is in zijn ‘rectificatie’ veel te ‘gematigd’. Zoals we onder zullen zien, bestaat “tegenwoordig wordt wel algemeen aangenomen” vooral uit de persoon voor de van oorsprong Nijmeegse emeritus prof. dr. J.P. Gumbert (1936-2016), tot 2001 Leids palaeograaf en codicoloog, leerling en opvolger van G.I. Lieftinck (1902-1994), een in de paleografie mystieke autodidact. Verwezen wordt als leermeesters ook naar toch wel wat eigenaardige figuren als prof. dr. Wytze Gerbens Hellinga (1908-1985), hoogleraar te Amsterdam sinds 1946; pater dr. Franciscus Josephus Kruitwagen OFM (kloosternaam Bonaventura, 1874-1954); en de Gentse prof. dr. Willem Lodewijk De Vreese (1869-1938) die na de Eerste Wereldoorlog naar Nederland uitweek. Vergeten we niet de Amsterdamse oorkondoloog prof. dr. Jan van Herwaarden (?-?, in eigen kring blijkbaar weinig gewaardeerd, want er is nog niets over hem gevonden), die er ook bijhoort, en later vooral bekend werd als… bedevaartdeskundige. Naar deze universitaire, uitsluitend rooms-katholieke ‘anti-Oppermann’-school is nog een heel onderzoek te doen; dient ook geprezen te worden voor huichelen in de overtreffende trap. 9. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 28. 10. Zie : 1083, Een Egmondse vervalsing uit de dertiende eeuw. 11. Een geweldig voordeel van de “methode Muller” – om hem te verdedigen – is dat hij alle historische onzin prachtig gedocumenteerd heeft, en dat geldt later ook voor Obreen; dat valt niet meer weg te poetsen; want er kan niet meer worden beweerd dat die onzin nooit heeft bestaan. 12. In 1921 (Untersuchungen, deel 2) meldt Oppermann daarover op zéér gematigde toon : 13. « De uitgave van een OB. [Oorkondenboek]mag dus heden niet meer ondernomen worden voordat de in aanmerking komende stukken systematisch op hun echtheid onderzocht zijn. » Boekbespreking / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad. – 45ste jaargang, 1937-1938, p. 138-150. – p. 142-143. De conclusie is ontluisterend : « Dit alles, de oudste geschiedenis van het graafschap Holland, van het klooster Egmond en de Westfriesch-Hollandsche gravenoorkonde, is in het nieuwe OB. onder een dikke laag van radelooze en niet eens onpartijdige onzekerheid bedolven, waar doorheen slechts zeer weinig gebruikers tot inzicht in den feitelijke toestand der overlevering zullen dringen. Voor sloopende kritiek bewaard wordt de overlevering der Hollandsche Middeleeuwen daardoor allerminst; geen enkele der vele vervalschte oorkonden, die evenals in andere streken ook hier te vinden zijn, wordt daardoor in eer hersteld. Wel echter wordt een dieper begrip der oudere Noord-Nederlandsche geschiedenis daardoor tegengehouden. Alleen hierom, en niet om persoonlijke redenen, heb ik gemeend, mijn bezwaren met duidelijke woorden te moeten uiten. Het spijt mij, dat zij zich tegen het werk van een gestorvene moeten richten; of hij, reeds in den zomer van 1937 overleden, voor zijn werk in alle opzichten verantwoordelijk dient gemaakt te worden, is mij overigens niet bekend. » (p. 149-150). Dit bleef onbeantwoord met aanzienlijke gevolgen want het werk moet telkens worden overgedaan, en ondertussen deugen die oorkondenboeken nog steeds niet, zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101.
Voor een weinig gunstige reactie van buiten Nederland, zie de recensie door de Belgische Charles Verlinden uit 1935. 15. Bijvoorbeeld de Noormannenmythe van de Roriksberg/Runxputte, zie : De Runxputte te Heiloo, die toch niet erg ingewikkeld was. Nou ja, iets blijft staan tot het is weerlegd; een wat rare regel, omdat een bewering enige overtuigende onderbouwing verdient alvorens ernstig te worden genomen. 16. Noodwendig vertoog / Dr. J. Huizinga. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 5e reeks, 10e deel, 1923. – p. 1-14. – p. 1. Over de schrijver: Johan Huizinga. Hij verwierf notoriteit door zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919), dat, behoorlijk verminkt, in negen Europese talen verscheen. 17. Ibidem, p. 2. De Jong haalt hier door elkaar wat Huizinga als ‘analyse’ en ‘synthese’ onderscheidde. Wat Huizinga daaronder begreep verdient nog een heel onderzoek, wat nooit is verricht, meest waarschijnlijk omdat het ‘hoog filosofisch’, en weinig opwindend is. 18. Ibidem, p. 11. Door te schrijven dat de methode “schijnbaar exact en inductief” is, wordt Oppermann iets toegedicht dat hij niet voorwendt en waarop – voorzover bekend – niemand in de oorkondeleer ooit een beroep heeft gedaan. Het gaat om een vergelijkende methode die meer of minder redelijke interpretaties oplevert die altijd kunnen worden aangevochten op formele (schrijfmateriaal, taalgebruik, afmetingen, handschriftkunde, zegelkunde), inhoudelijk (tekstkritische, chronologische en historische) gronden, dus controleerbaar is en door nieuwe methoden en technieken wordt aangevuld. 20. Ergdenkendheid: “Geneigd zijn om bij anderen kwalijke bedoelingen te veronderstellen.” (Ensie); daarin blonk Huizinga inderdaad uit, want hij liet een beweegreden voor Oppermann’s kennelijk verachterlijke ‘hypercritiek’ onbesproken. 22. Opmerkingen over Hollandsche stadsrechten der XIIIe eeuw : met een aanhangsel over de wording der legende van St. Jeroen / door Otto Oppermann. – Utrecht : Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis, 1923. – 38 p. – (Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht). Oorspronkelijk verschenen in : Bijdr. IMG., VI (1923), 2. 23. Dr. N.B. Tenhaeff (1885-1943) stelde zichzelf voor een lastig probleem : iedereen tevreden te stellen.
Het is een beetje zoeken daar, want directe links naar teksten kunnen niet worden gegeven. Herdrukt in : Verspreide Geschriften ; II / N.B. Tenhaeff. – Groningen, Batavia : J.B. Wolters, 1949. – vii, 412 p. – (Uitgegeven door Jan Romijn). 24. Diplomatiek, geschiedschrijving der vaderlandsche middeleeuwen en de Utrechtsche school / T. [= N.B. Tenhaeff] – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, 39e jaargang, 1924, p. 250-256. 25. Om een graven-oorkonde / Dr. M. de Jong Hz. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 2e deel, 1932. – p. 243-280. Van hem is geen reactie bekend op de Untersuchungen. De Jong was tevens de auteur van Het geheim van het Oera-Linda-Boek (1929), waarin hij Eelco Verwijs, waarschijnlijk onterecht, als de vervalser aanwees, wat hem niet in dank is afgenomen. Maar in ieder geval geloofde De Jong te zijner ere niet in de authenticiteit van die mystificatie. Deze geschiedkundige is weinig in gedachtenis genomen door zijn collega’s; zelf een in memoriam is van hem niet gevonden, laat staan bio- en bibliografische gegevens. 26. Ibidem, p. 252. Wat een mooie verwoording van de eigen onbekwaamheid ! Ter verdediging van deze prachtig schrijvende wauwelaar : het kan geen kwaad die hele ‘diplomatiek’ nog een keer onder een vergrootglas te leggen, maar niemand heeft daar nog sjoege van. 27. Ibidem, p. 266. Voorwaar ! Een “lapilli-regen”, bedoeld een stenen-regen, veroorzaakt door een vulkaan. 28. De enige andere hulpwetenschap die Dr. M. de Jong Hz. weet te noemen (de anderen zullen hem zijn ontgaan) is de zo mistige filologie. 29. Ibidem, p. 267. De Jong verwart hier het onderscheid tussen wat Huizinga ‘analyse’ en ‘synthese’ noemde. Een vervelend probeem, omdat ze allebei geen flauw idee hadden waarover het ging. Het verwijst meest waarschijnlijk naar de dialectiek van het algemene en het concrete van de wijsgeer Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), zoals ten lande verspreid door de in dialectische drieslagen (these-antithese-synthese) orerende prof. dr. Gerardus Johannes Petrus Josephus (Gerard) Bolland, niet verwarren met de jezuïtische ‘bollandisten’ van wat eeuwen eerder. 31. Om een graven-oorkonde / Dr. M. de Jong Hzn. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 3e deel, 1933 – p. 95-130. 33. Een bijdrage tot de kennis der privaatoorkonde / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1923/1924, nr. 1. – p. 19-26. Over de auteur : Prof. dr. C.D.J. Brandt (1897-1966), hoogleraar geschiedenis twintigste eeuw, en : Brandt, Coenraad Dirk Jan (1897-1966) / R.L. Schuursma, 1979. 34. Over de verhouding der Annales Rodenses tot de vervalschte oorkonden uit Kloosterrade / 35. Een gewichtige oorkonde voor de geschiedenis van de stad Utrecht / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 1. – p. 76-81. 36. De onechtheid van bisschop Godebolds oorkonde van 1127 / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1934, nr. 1. – p. 182-190. 37. Naschrift / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1934, nr. 1. – p. 190-193. 38. Bisschop Godfrieds testament en een charter voor St. Maarten te Emmerik / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 2-3. – p. 173-182. 39. Bella diplomatica Brandtiana und kein Ende / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 4. – p. 254-260. Daarop kwam met bijna een halve eeuw vertraging de volgende reactie op: “Bella diplomatica und kein Ende” : C.D.J. Brandt en de mediaevistiek / F.W.N. Hugenholtz. – In : Utrechtse historische cahiers, uitgegeven vanwege het Instituut van Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, I (1980), p. 1-20. Het jaartal heeft enig belang omdat in 1980 de katholieke “devotionele innovatie” voor nostalgici naar het ‘Rijke Roomse Leven’ een aanvang nam. 40. De oudste privaatoorkonden van de abdij van Egmond / Dr. C.D.J. Brandt. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 4e deel, 1934. – p. 129-142; waarvan dr. N. Japikse (1872-1944) de enige redacteur was. Hierna schijnt Brandt niet meer te hebben gepubliceerd over de Middeleeuwen of over de oorkondenleer. Hij zal een betalend baantje met minder problemen hebben verkozen. 42. Ibidem, p. 141. Van de kant van Brandt is er verder niets meer over dit onderwerp vernomen. 43. De uitgave der Fontes Egmundenses en haar jongste criticus / Dr. O. Oppermann. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 5e deel, 1935. – p. 33-54. 44. Ibidem, p. 54. Voor een journalistieke benadering van dit conflict, waarop Burgers zich later wetenschappelijk beroept : Een verbeten jacht op valse oorkonden : De diplomatische studiën van Oppermann en zijn school / Bas van Bavel. – In : Madoc, 1993. – p. 245-251. 45. R.R. Post, in : Historisch tijdschrift, 13e jaargang, 1934. – p. 113-133. Over de auteur : In memoriam prof. dr. R.R. Post / dr. J. van Herwaarden. – Nieuwsblad van het Noorden, 28 oktober 1968; Regnerus Richardus Post (1894-1968) / A.G. Weiler (Jawel !); hier wordt naar meerdere artikelen verwezen van R.R. Post over de Egmondse abdij en de Egmondse geschiedbronnen (1934, 1936, 1939, 1940, 1941), maar een bibliografie ontbreekt. Regnerus Richardus (Reinier) Post (1894-1968) is een belangwekkend maar ook raadselachtig geval : hij was niet alleen de meest gedreven verdediger van zijn leermeester Oppermann in de bella diplomatica, maar ook de allereerste die in 1956 Albert Delahaye vanuit Nijmegen afserveerde : Het karolingisch paleis op het Valkhof / Prof. Dr. R.R. Post. – In: Numaga, III (1956), Nr. 2 (mei), p. 37-71; herdrukt in: Reader ; Visies naar aanleiding van het werk van Albert Delahaye. – Bavel : Studiekring Eerste Millennium, 2016. – 357 p. – p. 36-68. Daarin neemt hij geheel onkritisch al de traditionalistische beweringen over Nijmegen over, bewijst helemaal niets, laat de bronnenkritiek van zijn leermeester onbesproken, en citeert hij werken die door zijn leermeester “misleidend” waren genoemd. Zie over hem: Levensbericht R.R. Post / L.J. Rogier. Rogier heeft het over de “oorkonden-inquisitie” – en dat voor een katholiek ! – maar dan wél een die volgens hem in het voordeel van Oppermann was beslecht. Zie over R.R. Post eveneens : R.R. Post / Guido Delahaye. 46. Fontes Egmundenses I / Dr. N.B. Tenhaeff. – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, 53e jaargang, 1938. – p. 123-159. Dit is waarschijnlijk de eerste tekst waarin het begrip ‘bella diplomatica’ opduikt, een voor het onderwerp gedenkwaardig ogenblik. 47. De Egmondsche geschiedbronnen. – Dr. P.A. Meilink. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 9e deel (1938). – p. 1-54, 181-210, en : 7e reeks, 9e deel, 1938. – p. 1-50. Iets uitgebreider in boekvorm : De Egmondse Geschiedbronnen / P.A. Meilink. – ’s Gravenhage, Nijhoff, 1939. – viii, 153 p. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel beschikt niet over een exemplaar en er zijn ook niet veel biografische gegevens beschikbaar. Meilink komt niet voor in Wikipedia, en zijn hoofdwerk is nog niet op het web beschikbaar, niet op Delpher, ook niet in de d.b.n.l. (2024). Zijn echtgenote Marie Antoinette Petronella Meilink-Roelofsz (1905-1988, historica en archivariste) is wat meer herdacht. 48. Naschrift tot Fontes Egmundenses I / Dr. N.B. Tenhaeff. – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, 53e jaargang, 1938. – p. 287-289. Er wordt voor de verandering eens verwezen naar twee liberalen : de rijksarchivaris Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1865) : Hecmundensia. – In : Nederlandsch Rijks-Archief, I, 1857, p. 171-234 (een aangekondigd vervolg is niet verschenen); en de rechtskundige Cornelis Pijnacker Hordijk (1847-1908) : Opgaven omtrent inkomsten, goederen, hoorigen, dienstmannen en rechten der abdij Egmond uit den tijd van abt Walter (7 September 1130-28 November 1161). – In : Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 21, 1900, p.161-185. 49. Historisch Tijdschrift, 20e jaargang (1941), nr. 1, p. 53. 50. De Egmondsche geschiedbronnen / R. Post. – In : Nederlandsche Historiebladen, 2, 1939. – p. 229-241. 51. Nogmaals de Egmondsche geschiedbronnen / Dr. O. Oppermann. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 8e reeks, 1e deel (1940). – p. 101-110. 52. Antwoord op het voorgaande / Dr. P.A. Meilink, t.a.p., p. 111-122. 56. Het zoogenaamde necrologium van Beka / door dr. P.A. Meilink. – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, Jg. 55, 1940. – p. 278-284. 57. R. Post en de Egmondsche geschiedbronnen / P.A. Meilink. – In : Nederlandsche historiebladen : driemaandelijks tijdschrift voor de geschiedenis en de kunstgeschiedenis van de Nederlanden, Jg. 3 (1941), afl. 2 (januari), pag. 97-114. 58. Antwoord van dr. R. Post, t.a.p., p. 112-114. 59. Het archief van de abdij van Egmond / door P.A. Meilink. – ’s-Gravenhage : Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1951. –158, 244, 245 p. 60. De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573 / Pater Jan Hof. – ’s-Gravenhage, Haarlem : Historische Vereniging voor Zuid-Holland, 1973. – 527 p. – (Hollandse Studiën ; 5). 61. Herschreven historie ; Schetsen en Studiën op het gebied der middeleeuwse geschiedenis / Dr. B.H. Slicher van Bath, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Groningen. – Leiden : E.J. Brill, 1949. – 319 –p. 48-53. Over de auteur, zie : Slicher, Bernard Hendrik (1910-2004) / Pim Kooij, en : Bernard Hendrik Slicher van Bath 1910-2004, Historicus / Jan Kuys. 62. Niet te verwarren met de nóg gezaghebbener prof. Robert Fruin, ‘onze nationale geschiedschrijver’. 63. Dat woord staat niet in Van Dale, niemand weet wat het betekent, maar het wordt niet afgekeurd door de nationale taalpuristen die het hier gebruikte ‘waartijdens’ fout noemden. 64. Vriendelijke mededeling, 30 juli 2024, van Caroline van Vliet van het k.n.h.g.. 65. Voor de liefhebbers was het ter ontkrachting van de geloofwaardigheid van Oppermann toch niet erg moeilijk een paar oudere bewijsplaatsen voor van alles en nog wat op te geven; maar dat gebeurde niet, en ook hier wordt geen enkel voorbeeld gegeven. 66. De overige mediævisten hielden zich heel academisch heldhaftig aan het spreekgezegswijze van Klukkluk : “Klap toe de mond !” 67. Zie : Adelbert van Egmond. 68. Annalen van Egmond. De Annales Egmundenses en het Chronicon Egmundanum / Uitgegeven en vertaald door Marijke Gumbert-Hepp, J.P. Gumbert en J.W.J. Burgers. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2007 – 416 p. – (Middeleeuwse studies en bronnen ; 107). Zie ook: J.P. Gumbert (Wikipedia (en)). De bespreking van dit werk werd hier in 2014 begonnen. 69. Zie diens korte, zeer kritische evaluatie van het werk van Oppermann: De bron van kennis : over nut en noodzaak van historische bronnenkritiek / J.W.J. Burgers. – Amsterdam : Vossiuspers UvA, cop. 2010. – 21 p. – (Oratiereeks / Faculteit der Geesteswetenschappen ; 372. – Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam). Van belang zijn vooral de literatuuropgaven die laten zien hoe weinig er nog altijd ten laste van Oppermann kan worden ingebracht. 70. Annalen van Egmond / Antheun Janse. Deze recensie stelt de kwestie van de dateringen niet eens; als bron wordt opgegeven : Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 15. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2008. Dus maar weer eens geen historisch, maar een literair tijdschrift. De hypotheek van Oppermann op Egmonds vroegste historiografie definitief gelicht [Een titel die ietwat voorbarig lijkt] / Janick Appelmans (Contactgroep Signum, die zich bezighoudt met “uiteenlopende aspecten van de middeleeuwse kerkgeschiedenis”, met uitgebreide lijst van links). 71. Als de term kindermisbruik valt, tamelijk jezuïtisch, dan kunnen we ons afvragen waaruit kindergebruik meer in het bijzonder bestaat. 72. Annalen van Egmond, t.a.p, p. xxxix. 73. Wanneer werkte C? Over een Egmonds annalist en het Auctarium van Affligem / J.P. Gumbert. – In : Egmond tussen kerk en wereld. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 1993. – p. 183-191, vet hier toegevoegd. 74. Georgius Norbertus Maria Vis (Jurjen, 1958-2019), (muziek)historicus, sponsor-opperhoofd van de ‘club van Egmond’ rond J.P. Gumbert. 75. Opgegeven bron : « .P. Gumbert, ‘Een en ander over het handschrift van de Egmondse Annalen’, in : G.N.M. Vis e.a. (eds.), Heiligenlevens, Annalen en Kronieken, Hilversum, 1990, p. 55-69, op p. 64 ». – « De nog latere datering die Oppermann voorstelde laat ik nu maar buiten beschouwing. » Ja, zo zijn we snel klaar ! 76. Wanneer werkte C?, t.a.p., p. 183, vet hier toegevoegd. 77. Annalen van Egmond, t.a.p., p. xiii-xiv. 79. Annales Egmundenses, t.a.p., Hoofdstuk 3. 80. Zie de polemiek Meilink-Post hierboven. 81. Nogmaals in Annalen van Egmond, 2007, t.a.p., p. xxi, noot 38. 82. Voor de terminologie, zie : Terminus post quem (Wikipedia, Engelstalig). 83. Een chemische analyse van de voor de Egmondse documenten gebruikte inkt zou meer licht kunnen werpen op de chronologie van die documenten. Er is alle reden om wantrouwiger te zijn voor wat betreft het perkament en de handschiften. Een fascinerend meer bijzonder “codicologisch” onderwerp waarnaar voor zover bekend nu juist géén onderzoek is gedaan. Dat leek toch wel een allereerste taak voor Marc Mostert, maar die hield zijn handen in zijn zakken. 84. Het klooster Egmond: hortus conclusus / red. G.N.M. Vis. – Hilversum : Verloren, 2008. – 336 p. Dit hoofdstuk is hier toegevoegd vanaf februari 2018, tien jaar na het verschijnen van dit laatste boek van de ter ziele gegane ‘Club van Egmond’; van de argumentatie van Oppermann is hier bewust géén gebruik gemaakt als die niet in dit werk wordt vermeld; zonder Oppermann gaat het ook. 85. Codicologie is een geheel ander vak dan Oorkondeleer, zie ook : Oorkonde. Het gaat om afzonderlijke technische vakken, vergelijkbaar met modern forensisch onderzoek, waarin vooral onderzoeksmethoden worden ontwikkeld. Handboeken in die vakken zijn in het Nederlands onvindbaar, en zo ze al zouden bestaan dan kunnen ze toch niet erg dik zijn; in hetzelfde rijtje horen thuis paleografie (schriftkunde) en toponymie (naamkunde) en nog een heleboel anderen. Erg ingewikkeld is dat allemaal niet, vandaar dat alles verpakt wordt in een indrukwekkende woordenschat, als vereffening voor nietszeggendheid en onbenulligheid. 86. C. van de Kieft schreef in 1965 een memoriam voor zijn Groningse collega Jan Frederik Niermeyer, alweer een oud-leerling van Oppermann, wat Van de Kieft niet was [! deze bijdrage is echter getekend F.W.N. Hugenholtz]; in 1984 (toen de ‘devotionele innovatie’ in de nadagen was) nam hij afscheid als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zie ook: C. van de Kieft (Co, 1918-2008). 87. Na de hofschrijvers kwamen er de broodschrijvers, zie : De graaven van Holland in jaardichten beschreeven : Het eerste deel / P[ieter]. Langendyk. – Haarlem : J. Bosch, 1745. De fantasie-afbeeldingen van de vorsten ontbreken in dit exemplaar en zijn ongetwijfeld uitgesneden en afzonderlijk per stuk verkocht, gebruikelijk bij boeken-antiquairs die ten slotte ook moeten eten. 88. Het Egmonds Evangelarium: van ontstaan tot restauratie / J.P. Gumbert. – Ibidem, p. 17-44, alleen het eerste deel is hier van belang. 89. Zie drs. W.A. Fasel: « Het Evangeliarium van Egmond, waarvan men sedert de 12e eeuw beweert dat het in de 10e eeuw door graaf Dirk I aan de abdij van Egmond is geschonken, vertoont duidelijk het schrift en de miniatuur-stijl van de abdij van St. Riquier bij Abbeville. De herkomst van St. Riquier staat boven twijfel, aangezien er een miniatuur in voorkomt met een afbeelding van die abdij. » (Adelbert van Egmond, 1984). Albert Delahaye gaf in 1980 dezelfde referentie : Grote Winkler-Prins Encyclopedie, 1968, deel 7, p. 320 (de auteur blijft onbekend). 90. Terwijl Gumbert een jaar eerder nog probeerde de stichting van het Egmondse klooster naar de negende eeuw te verplaatsen, gaat hij nu ineens naar een datum jonger dan die van de traditionalistische traditionalisten, waarmee hij op indrukwekkende wijze zijn eigen stellingen ondergraaft. 91. De abdij van Egmond en het begin van het Hollandse oorkondewezen / J.W.J. Burgers. – Ibidem, p. 71-101; de rest van het boek is weggelaten, deze primitieve scan, door Jan Burgers zelf geuploaded, verscheen 24 september 2015. 92. Het is licht voorstelbaar (maar dan begeven we ons op glad ijs) dat de ‘poorters’ van de steden vage mondelinge toezeggingen verkregen van de graaf of van anderen, en dat ze die vervolgens zelf schriftelijk vastlegden; vooral vanwege de onwilligheid op dat vlak van de landsvorst en zijn entourage. Dan gaat het nog steeds om gevorderde, maar niet schriftelijk vastgelegde, hoogstens met terughoudendheid mondeling toegezegde privilèges, die de ‘poorters’ nu juist probeerden af te dwingen. Rechtskundig betekent het helemaal niets, maar het geeft een idee van een bestaand conflict, waarbij Jan Burgers en Marco Mostert zich helemaal niets kunnen voorstellen, maar waarvan Otto Oppermann enig idee had. 93. Jan Burgers geeft voor zes documenten de uitgave door Otto Oppermann als bron, iets beters (zoals het inzien van de originelen) kan hij niet hebben gehad; het gaat om zijn nummers 3 (967), 12 (988-993), 15 (1061-1091), 27 (1113-1157), 28 (1151-1161), en 45 (1182-1206), (zie zijn bijlage A). 94. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101; tot 1101 kan alles voor Holland worden doorgestreept, en van daarna ook nog een heleboel. Burgers doet geen enkele poging te verantwoorden waarom hij zes eerder afgeschreven teksten weer in de lijst opneemt. 95. Let wel : het gaat hier over het zegel van de abdij, niet over dat van de graven. 96. Er waren ook ‘archivarissen’, voordat de archivistiek als vak bestond, of er daarvoor een opleiding bestond, die de zegels van de charters knipten om er een afzonderlijke verzameling van aan te leggen. Het ging immers om het zegel, en niet om waar het vandaan kwam. De ‘numismatici’ deden hetzelfde : ze verzamelden munten (en andere daarop lijkende dingen, zoals medailles) zonder te noteren waar die vandaan kwamen. Daarmee werden hele verzamelingen wetenschappelijk steeds minder van betekenis omdat er voor de voortgang van het onderzoek veel steeds belangrijker geworden informatie verloren is gegaan. Idem de genealogen van het eerste uur die hun bronnen niet noteerden, en vervolgens oncontroleerbaar zijn gebleken. Hetzelfde geldt voor al die Hollandse ‘hulpwetenschappen’ (die geen wetenschappen zijn maar vaardigheden), waarbij Oppermann bepaald een ‘witte duif’ is geweest omdat hij alles zoveel mogelijk verantwoordde en zichzelf bijgevolg enigszins controleerbaar maakte. Zie ook verderop. 97. Ze gaven in ieder geval geen blijk van het tegendeel. Het belangrijkste zou allemaal bij elkaar hebben gestaan in een Urbarium (feodaal landbezitregister met rechten en inkomsten vanuit horigen en boeren) dat niet meer bestaat, en waarvan eerder in het opstel helemaal geen sprake is, alweer zo’n traditionalistische aanname tussen neus en lippen door. 98. ‘De manie overval vervalsingen te zien’ : Oorkondenvervalsing in Egmond en Holland / J.W.J. Burgers en M. Mostert. – Ibidem, p. 103-123; de voetnoten met literatuurverwijzingen zijn hier niet overgenomen. De hoofdtitel is ontleend aan een noodbrief van Huizinga aan Henri Pirenne van 3 oktober 1917 (de datum is van enig belang) : « M. O[ppermann]. a la manie de signaler partout les falsifications. Il voit partout des moines infinement astucieux et d’une habilité des faussaires incomparable. Il les démasque tous. » [Mijnheer Oppermann heeft de manie overal de vervalsingen te melden. Hij ziet overal buitengewoon bedreven monniken en een onvergelijkelijke vervalsers-machtiging. Hij ontmaskert ze allemaal]. Een antwoord van de Gentse Henri Pirenne, die toen als franskiljon in Duitsland was geïnterneerd (d.w.z. in de bak gegooid), wordt niet gegeven. 99. Het archief van de graven van Holland 889-1581 : II. Inventaris / J.C. Kort. – ’s-Gravenhage : Rijksarchief in Zuid-Holland, 1981. – 376 p. – (Rijksarchieven in Holland : Inventarisreeks 23). 100. De eerlijkheid gebiedt te melden dat in de negentiende eeuw archivarissen zegels van documenten afsneden om ze, zonder bron van herkomst, in afzonderlijke ‘zegelkabinetten’ onder te brengen. Maar dat laat sporen na, en op dat vlak is er nog veel werk te doen. Bij Jan Burgers en Marco Mostert wordt dit nergens vermeld, terwijl ze hun vingers daarbij zouden kunnen aflikken. Een zo simpel archivistisch gegeven is natuurlijk weinig bekend bij wetenschappers. Zie ook boven. 101. Het kwam voor – naar het schijnt – met de opkomst van de steden, dat het de begunstigde partij was die de oorkonde liet opstellen (de vragende partij), en dat de graaf en/of abt daaraan vervolgens een zegel moest hangen (een duidelijk teken van zwakheid, want het initiatief kwam van elders); ontbreekt dat zegel, dan is er een probleem. 102. Zie : Willibrord te Heiloo, en verdere verwijzingen aldaar. 103. Zie : Egmond. 104. Hier worden de vroeg-middeleeuwse Noormannen verward met de laat-middeleeuwse Vikingen. 105. Voor de Kennemerse Rorik-legende, zie : De Runxputte te Heiloo. 106. Voor Hallem, zie : Adelbert van Egmond. 107. Egmond en zijn abdij / door J. Hof, monnik van Egmond. – In : De abdij van Egmond / Pater Jan Hof en Catharina Visser. – [Egmond] : Sint-Adelbertusabdij, november 1995. – 48 p. – p. 6-13. 108. De goederen van de Egmondse kerk in 922 / J.K. de Cock (1918-1991). – In : Alkmaar in veelvoud. Tussen archeologie en actualiteit. – Zutphen : De Walburg Pers, 1977. – p. 139-146. – (Alkmaarse historische reeks). 109. Zie : De Brabantse Brabbelaars. 110. Burgers publiceerde nog : Rijmkroniek van Holland (366-1305) (een datum van publicatie wordt niet gegeven), die wordt gepresenteerd als “een belangrijke bron voor de geschiedenis van Holland in de tweede helft van de 13e en het begin van de 14e eeuw is”, de beweringen van Melis Stoke over oudere tijden zijn dat natuurlijk niet, en omdat Burgers de bronnen van Melis Stoke verzwijgt, kan hij Rijmkroniek enkel nog beschouwen als een louter literair product, maar heeft hij die zélf afgeschreven als geschiedkundige bron voor de vroeg-Hollandse geschiedenis. En dan, ongedateerd, loopt Jan Burgers, als “gastonderzoeker”, een ander (zeer bevriend) toneel op: Diplomatiek in Nederland : Geschiedenis van de Diplomatiek in Nederland. De “diplomatiek” was in Nederland afgeschreven (hoe krijg je Oppermann uit de weg?), en werd “codicologie”, maar nu (sinds wanneer precies?) bestaat die ineens tóch weer, natuurlijk niet als praktijk, maar als onderzoek naar een voormalige praktijk; resultaten zijn er evenwel niet te melden, zodat het allemaal hangende blijft, wat meest waarschijnlijk precies de bedoeling is, want de niet zo heel ingewikkelde diplomatiek (een vaardigheid) is niet afgeschreven. Er is van alles geprobeerd, en dat heeft overduidelijk in het geheel niets opgeleverd. 111. We noteren nog een werkje over ‘middeleeuwse communicatie’ : In de marge van de beschaving : De geschiedenis van Nederland, 0-1100 / Marco Mostert. – Amsterdam : Bert Bakker, 2009. – 264 p. Geschreven door een leerling van C. van de Kieft, die deze meester ook al weer nergens heeft geëerd; meest waarschijnlijk om hem liever een beetje uit het zicht en uit de wind te houden; maar, graag toegegeven, dat is enkel ‘dichterlijke intuïtie’ en een ‘psychologische mogelijkheid’. |
Veronachtzaamd, verguisd, vergeten : het werk van prof. dr. Otto Alexander Oppermann (1873-1946)
Bron foto : Burschenschaft Alemannia zu Bonn seit 1844 (in 2017 verdwenen of verplaatst; opmerkelijk vinden we daar, wat eerder, ook Heinrich Heine).
Atlas der Nederlandsche palaeographie / dr. H. Brugmans, dr. O. Oppermann. – ’s Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1910
Paleografie (Wikipedia, het is nuttig de verwijzingen naar de andere talen te volgen, Oppermann wordt niet genoemd) gaat over het ontcijferen van oude handschriften. Onder de link zijn drie (zelf-)cursussen (voorzover niet verdwenen) te vinden die laten zien dat het zo heel ingewikkeld niet is. Het gaat vooral over contracties, ligaturen, hoofdlettering en interpunctie. Om het vlot te kunnen ontcijferen is er vooral regelmaat en bedrevenheid nodig; moeilijk is het niet, hoewel het gepaard gaat met heel veel geleerderigheid (vooral in de gehanteerde woordenschat). De eerste Atlas der Nederlandsche palaeografie werd in 1910 uitgeven en is geheel onterecht vergeten (verzwegen?), vandaar dat hij hier verschijnt.
Atlas | Platen
Bron: Archief IJpelaan
Heel behulpzaam (maar beperkter) is ook: ; Het Nederlandsche handschrift in 1600 / W. Bogtman. – [herdruk]. – Haarlem : W[illem]. Bogtman, 1933; herdrukt 1973.
Bron : Delpher
De re diplomatica, 1681, van de benediktijn Jean Mabillon (“redde wat er te redden valt”, in 1703 scherp aangevallen door de jezuïet Barthélémy Germon); de grondslag van de paleografie (handschriftkunde) en diplomatiek (oorkondeleer). Link; Backup
Dit werk uit 1681 is in Nederland zo goed als geheel genegeerd (zo het al bekend was), en meer dan 200 jaar later had nog steeds niemand verstand van de diplomatiek, terwijl er voor de handschriftkunde nog altijd geen enkel leerboek bestond.
Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts
(Klik op de afbeelding om het pdf-bestand te openen; dit exemplaar is afgeschreven door het Instituut voor volkenkunde en niet-westerse sociologie, Utrecht, teken van de kaalslag in bibliotheken en archieven; maar die instelling was toch al niet in staat informatiedragers enigszins vochtvrij te bewaren)
Erster Teil. Die Egmonder Fälschungen / O. Opperman. – Utrecht : A. Oosthoek, 1919. – 266 p.
Zweiter Teil. Die Grafschaft Holland und das Reich bis 1256 / O. Opperman. – Utrecht : A. Oosthoek, 1921. – 183 p.
Omslag, voorwerk, hoofdstuk I | Hoofdstuk VI-VII | Hoofdstuk VIII(3) |
Hoofdstuk II-III | Hoofdstuk VIII (1) | Hoofdstuk VIII (4) |
Hoofdstuk IV-V | Hoofdstuk VIII (2) |
Dritter Teil. Faksimiles zum ersten und zweiten Teil / O. Opperman. – Utrecht : A. Oosthoek, 1920. – [15 facs.]
Let wel: Oosthoek was een Roomsch-Catholieke uitgeverij; bron: Archief IJpelaan
Opmerkingen over Hollandsche stadsrechten der XIIIe eeuw : met een aanhangsel over de wording der legende van St. Jeroen / door Otto Oppermann. – Utrecht : Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis, 1923. – 38 p.
Bron : Delpher
Späte Ernte / von Otto Oppermann. – Düsseldorf : Druck von L. Schwann, Mai 1926. – 32 S.
Dichtbundel, gedrukt in 200 exemplaren, dit exemplaar opgedragen aan Dr. Rudolf J. Ziel (1880-1964) te Berlijn
Bron : Archief IJpelaan
Fontes Egmundenses / uitgegeven door O. Oppermann. – Utrecht : Kemink en Zoon N.V., 1933. – 181, 307 p. – (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, derde serie, no. 61
Bron : Delpher
Samuel Müller Fzn. (1848-1922)
Bron foto: Bijdragen en meededelingen van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), 44ste deel. – Amsterdam : Johannes Müller, 1923. – p. iii.