Inhoud van deze pagina
- Kritische inleiding
- Over de traditionalistische werkwijze
- Over kaartenhuizen, domino-theorieën en methodische twijfel
- Over het laten krimpen van de afstand tussen Echternach en Utrecht
- Over het dooreenhusselen van de chronologie van historische namen
- Over het geruisloos afvoeren van de mythen
- Over Texandria en hoe van het grote geheel naar de details te werken
- Over Waedritlaum, Waderlo, Wattrelos en Waalre
- Albert Delahaye, Willibrord en Waalre, de zwakheid van Delahaye’s beweringen, door Arnoud-Jan Bijsterveld
- Inleiding
- I. Willibrord, Utrecht en Echternach
- II. Willibrord en Brabant
- Noten van Arnoud-Jan Bijsterveld
- NASCHRIFT : De Brabantse Brabbelaars
Noten
1. Kritische inleiding
a. Over de traditionalistische werkwijze
Het hieronder geheel weergegeven werkstuk van een geschiedenisstudent (inmiddels hoogleraar) verscheen in 1983 in Brabants Heem (1). De reden waarom het hier is opgenomen is tweeledig :
- Het is herhaaldelijk aangehaald als een wetenschappelijke referentie voor het ‘weerlegd’ zijn van de opvattingen van Albert Delahaye; na het verschijnen van deze kritiek is daaraan een eind gekomen.
- De schrijver, Arnoud-Jan Bijsterveld, heeft na een kwart-eeuw nog steeds niets rechtgezet en volgt nog immer dezelfde uitvluchten-strategie, waarover verderop meer.
De aanleiding voor zijn werkstuk is door de schrijver zelf indertijd heel eerlijk als volgt omschreven :
« Een inleiding op deze problematiek heb ik trachten te geven in het Eindhovens Dagblad van 4 augustus 1981 onder de titel : “Vroege Middeleeuwen in Nederland”. De kritiek daarop die op 21 augustus in dezelfde krant verscheen van H.J.A. van Beckum was op twee punten gerechtvaardigd: Tournehem ligt inderdaad niet in België maar in Noord-Frankrijk, en Waderlo (Waalre) is bij Delahaye niet Waterloo maar het Franse Wattrelos. Voor de rest blijf ik staan achter mijn artikel, geschreven naar aanleiding van een Tros-Aktua-special, die geen enkele reaktie van de kant van wetenschappelijke onderzoekers aan bod liet komen. »
Na zijn ietwat overhaaste reactie in het regionale Eindhovens Dagblad op de landelijke televisie-uitzending van 16 juli, met twee blunders waaruit duidelijk bleek dat hij het werk van Albert Delahaye niet onder ogen kan hebben gehad, was er iets goed maken door middel van een ‘wetenschappelijke kritiek’. De aanvankelijke ingezonden brief werd daarin door hemzelf afgeschat (opgewaardeerd ?) tot “een inleiding op deze problematiek”.
Verder werd de troosteloze weg ingeslagen die door ‘wetenschappelijke onderzoekers’ als R.R. Post, B.H. Stolte, H.P.H. Camps, F.W. Smulders, J.E. Bogaers en P. Leupen al was gewezen, met materiële en morele steun van N. Arts, G. Beex, A. Dams, F. Ector, D. Gooren, W. Heesters en H. Hutten. Als die met z’n allen de taken een beetje weldoordacht onder elkaar hadden verdeeld dan konden ze tezamen toch niet zo veel moeite hebben gehad met die ene streekarchivaris. Tenminste, als ze ernstige argumenten tot hun beschikking hadden gehad en in staat waren geweest tot een samenhangend en overtuigend betoog. Maar in plaats van te proberen ‘aan bod te komen’ lieten ze het eigenlijke werk over aan een student die vervolgens op de blaren moest zitten waarvoor ze zélf hun billen hadden moeten branden.
In dit stadium van het onderzoek wordt er methodisch geheel juist begonnen met een kritiek op de werkwijze van Albert Delahaye en wordt er van het grote geheel naar de details gewerkt. Maar dat gold alleen de volgorde waarin de onderwerpen zijn behandeld, niet de logica van de repliek : het ging veel meer om het redden van de Waalrese Willibrord-mythe (Waalre is de geboorteplaats van Arnoud-Jan Bijsterveld). Die wordt echter voorgesteld als toevallig voorbeeld ter illustratie van een algemene kritiek. Vandaar een paar beslissende beperkingen. De kritiek op de werkwijze is bijvoorbeeld vooral formeel en weinig inhoudelijk :
« Algemene bezwaren die aan het werk kleven zijn het ontbreken van noten of verwijzingen naar het gebruikte materiaal. Veel tijd gaat verloren met het opzoeken van de bedoelde oorkonden. Meer specifiek wordt men gekonfronteerd met vertaalfouten, fouten tegen de spelling van historische namen, gebrek aan historisch inzicht en tendentieuze en vaak tegenstrijdige bewijsvoering. »
Het eerste verwijt laat alleen zien dat Arnoud-Jan Bijsterveld voor het schrijven van zijn opstel het toenmalige hoofdwerk van Albert Delahaye, Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, van vijftien jaar daarvoor, nog steeds niet had ‘geraadpleegd’, laat staan gelezen. Daarin had hij namelijk de benodigde documentatie met nuttige verwijzingen kunnen vinden. Vandaar dat de Brabantse bladzijden daaruit hieronder ook geheel zijn weergegeven, zodat lezers de beweringen van Arnoud-Jan Bijsterveld kunnen vergelijken met datgene wat hij academisch liever ongelezen liet. Van vertaalfouten en verkeerde spelling van historische namen worden hoegenaamd geen voorbeelden gegeven, afgezien van wat gevit over Waalre – zo moest ‘Waderlo’ volgens hem tot twee maal toe ‘Waderloe’ zijn (wat voor etymologie en uitspraak geen enkel verschil maakt). En wat betreft het historisch inzicht had Arnoud-Jan Bijsterveld nog wel het een en ander te leren voordat hij een ervaren archivaris van goede naam de les kon gaan lezen; want met zestiende eeuwse beweringen worden nu eenmaal geen achtste eeuwse feiten bewezen. Albert Delahaye heeft ook niet geprobeerd rivieren of wat dan ook op de landkaart te verschuiven, maar gepoogd de namen op de juiste plaats te zetten, wat iets geheel anders is. Het zijn de traditionalisten die de kaart van Noord-West Europa via een lachspiegel bekijken. De tegenstrijdigheden tenslotte blijken minder in de bewijsvoering van Albert Delahaye te bestaan dan wel in het gebrekkige begrip dat Arnoud-Jan Bijsterveld zich daarvan wist eigen te maken. Dat veel tijd verloren ging met het opzoeken van de oorkonden betekent vooral dat Arnoud-Jan Bijsterveld ze niet kende.
Misschien kan iemand nog proberen vol te houden dat Albert Delahaye “niet antwoordde” op kritiek, met name die van Arnoud-Jan Bijsterveld, maar dat is geloochenstraft door het volgende :
« Desondanks [na het geblunder met de Taxandria-problematiek] vond het tijdschrift “Brabants Heem” het onlangs nog geboden een ellenlang artikel in drie afleveringen te publiceren van een zekere Bijsterveld, student van Nijmegen en handlanger van Leupen, wat algemeen bekend is. Let op de windrichting! Op arrogante toon, wat hij blijkbaar in Nijmegen heeft geleerd, waar men brallen met bronnenonderzoek verwart, herkauwt hij de vervalsingen van Echternach zonder te bemerken dat die door de teksten van Echternach zelf als vervalsingen worden aangetoond, om die 25 kerken van St. Willibrord in het oosten van Brabant te “bewijzen”. De redaktie van “Brabants Heem” heeft geweigerd mijn weerwoord te plaatsen, toen zij eindelijk na maanden piekeren de smoes had gevonden, dat ik “op alle punten” van Bijsterveld moest antwoorden. Dat had ik overigens al in “Vraagstukken…” van 1965/66 gedaan, toen Bijsterveld nog een kleuter was, maar dit boek heeft hij niet gezien omdat het in Nijmegen en Brabant verboden lektuur is. De beslissing van “Brabants Heem” is op de eerste plaats een blijk van onfatsoen, op de tweede plaats een demonstratie van onkunde in historische zaken, want na de Taxandria-blunder is elk verder woord over Bijsterveld overbodig. Hij komt ook weer met de tergende laster “dat ik geen bronnen geef”, wat na het doodzwijgen van “Vraagstukken…” met zijn meer dan 1900 noten kwaadaardig is. Toch blijft deze laster rondcirkelen, al heb ik hem verschillende malen weerlegd en strooit “Brabants Heem” hem nogmaals over de provincie uit, zeer goed wetend dat het een onware aantijging is. Toen een lid van de vereniging het met een ingezonden stuk voor mij wilde opnemen, werd hij afgewimpeld met de nog grandiozer smoes “dat wij liever enige voorzichtigheid willen betrachten bij een dergelijk probleem”. En dit is ronduit schaamteloos: mij eerst onderuit halen en dan uit “voorzichtigheid” weigeren mijn antwoord te plaatsen. » (2).
Hoewel in de eerste, algemene helft de pretentie wordt gesteld de grote kwesties aan te pakken, namelijk die van Echternach en Utrecht (en de kleinere van Brabant), wordt er maar betrekkelijk kort op ingegaan en de conclusie wordt andermaal voorbarig getrokken. Het gaat eigenlijk om niet meer dan een paar deel-aspecten van de behandelde onderwerpen, het behelst geen fundamentele kritiek maar vormt veeleer een poging een ongewenste theorie achterbaks neer te sabelen. Er wordt nauwelijks iets aangehaald uit het werk van Albert Delahaye en daaruit wordt zelfs weinig ook maar weergegeven. Vandaar dat de betreffende passages uit Albert Delahaye’s werk hier in noten zijn weergegeven zodat de lezer kan zien waaróp gereageerd wordt.
b. Over kaartenhuizen, domino-theorieën en methodische twijfel
Eerst wordt er gezinspeeld op een zegswijze van Dwight D. Eisenhouwer uit 1954, de periode van de ‘koude oorlog’, vervolgens wordt er gegoocheld met kaartenhuizen :
« Het is begonnen met Nijmegen: het oude Noviomagus zou niet met Nijmegen gelijkgesteld moeten worden, maar met het Franse Noyon. Delahaye speelt echter met dominostenen: als de ene steen valt, moeten ook de andere stenen vallen. Na Noviomagus ondergingen ook Trajectum (Utrecht), Dorestat (Wijk bij Duurstede) en vele grotere en kleinere plaatsen, die bekend waren uit de middeleeuwse geschiedenis zoals onderwezen op de lagere school, hetzelfde lot: niet Nederland maar het zuidelijk deel van België en Noord-Frankrijk zouden het werkelijke toneel zijn geweest van de “vaderlandse” geschiedenis. Ook rivieren, wateren en streken werden verschoven op de landkaart. Om dit hele kaartenhuis van beweringen van Delahaye met één klap van tafel te vegen is in het bestek van één artikel niet mogelijk. Men is vroeger vaak te vlug geweest met het identificeren van plaatsnamen uit de oorkonden, maar dat neemt niet weg, dat serieuze historici het traditionele beeld, dat weliswaar is bijgesteld, voldoende bewezen en gefundeerd hebben. »
Nu liggen kaartenhuisjes snel om, maar Arnoud-Jan Bijsterveld moet vaststellen :
« Delahaye’s beweringen zijn uiterst gekompliceerd: het ene is nauw verbonden met het andere en het ontrafelen is dan ook een zware taak. »
Geen kaartenhuis dus; en al helemaal niet, zoals hij ook, heel vervelend voor hem, moet vaststellen “met één klap van tafel te vegen”, want eigenlijk toch wel de bedoeling was (3). Dat is geheel verklaarbaar omdat Albert Delahaye zich bewust was van het verwijt dat hij met de verwerping van één onderdeel van de traditie de verwerping van een ander onderdeel zou afdekken. Zo schreef hij al in 1965 :
« Het is te voorzien, dat zij, die de tradities willen handhaven, tegen deze studie zullen aanvoeren, dat ik aan het Nijmeegse probleem een dusdanige uitbreiding heb gegeven en zoveel konsekwenties heb verbonden, dat alle raakpunten tussen Nederlandse historische gegevens en Noviomagus voor Nederland worden afgewezen, om zodoende mijn beweringen over de Nijmeegse geschiedenis maar te kunnen handhaven. Om het bovenstaande mogelijke verwijt te voorkomen, staan de onderdelen van deze studie volledig los van elkander. Vanzelfsprekend zijn er raakpunten tussen de drie delen, welke om bespreking vragen, doch de bewijsvoering kon zo opgezet worden, dat de dislokatie van het éne niet bewezen wordt met de (bewezen of veronderstelde) dislokatie van het andere. Er zal blijken, dat elk van de drie belangrijke onderwerpen voor Nederland, geheel op zichzelf genomen, mag en moet betwijfeld worden. Het omverstoten van één traditie is beslist niet nodig, om het verwerpen van de andere “rond” te krijgen. » (4)
Inderdaad; het omkegelen – wat een beter beeld is dan dat van vanzelf ‘omvallende dominostenen’ – van middeleeuwse mythen heet methodische twijfel, en methodische twijfel is sinds René Descartes één van de hoekstenen van de moderne westerse filosofie. Gaat één tot dan voor ‘vaststaand’ gehouden gegeven onderuit, dan staat alles wat daaraan verbonden is ook op losse schroeven. Toen Albert Delahaye deze mythen eveneens in twijfel trok werd er begonnen over ‘kaartenhuizen’ en ‘dominostenen’. Maar net iets te laat omdat Albert Delahaye de onderwerpen afzonderlijk behandelde en elk afzonderlijk tot een slotsom bracht. Alweer een bewijs dat Arnoud-Jan Bijsterveld Vraagstukken niet had gelezen en belegen argumenten van horen zeggen gebruikte; en, zoals de uitdrukking zegt, van horen zeggen liegt men veel.
De methodisch tegenovergestelde ouderwets middeleeuws-traditionalistische werkwijze bestaat uit het beroep op ‘vaststaande zekerheden’. Híer wordt de ene bewering afgedekt met de andere. Toen Albert Delahaye de Nijmeegse mythe ontrafelde werd er dan ook honend geantwoord dat het niet kón omdat Dorestadum, Walacria, de Batua, de Normanni, Trajectum, Willibrord en de Fresonen er aan vastzaten, en ook een flink deel van de Duitse en zelfs Skandinavische geschiedenis. Dat argument komt niet alleen voort uit een pré-Cartesiaans wereldbeeld, maar verraadt ook een onvoorstelbare geestelijke luiheid. In díe werkwijze worden tot vervelens toe encyclopedieën, handboeken en overzichtswerken nageschreven, kortom er wordt een middeleeuwse beroep op ‘autoriteit’ gedaan, liever dan zelfstandig een kritisch onderzoek in te stellen naar de bronnen.
Enig bronnenonderzoek is voor het algemene deel van het opstel van Arnoud-Jan Bijsterveld dan ook niet verricht. In het hoofdstukje “Konfrontatie van de opvattingen van Delahaye met die van Blok” lezen we – in een voetnoot – zelfs letterlijk :
« Voor het volgende baseer ik me vooral op: D.P. Blok »
Daarmee wordt enkel diens populair-wetenschappelijke werkje De Franken uit 1968 bedoeld, en omdat dat toch wel wat erg aan de magere kant was wordt ook één keer verwezen naar een hoofdstuk uit de Algemene geschiedenis der Nederlanden.
In de eindconclusies schrijft Arnoud-Jan Bijsterveld onbeschaamd :
« In alle literatuur die ik erop heb nageslagen wordt Waderlo geïdentificeerd met Waalre: bij Wampach, in het ONB [Oorkondenboek van Noord-Brabant], bij Gysseling, uiteraard bij Bannenberg, maar ook bij Lampen. »
Als het dáár al anders stond dan was het natuurlijk Albert Delahaye die zich veel moeite had kunnen besparen, en het blijft een merkwaardige veronderstelling dat Albert Delahaye die werken niet zou hebben geraadpleegd alvorens te schrijven.
Arnoud-Jan Bijsterveld geeft ook een paar titels van opstellen waarin de stellingen van Albert Delahaye bestreden zouden zijn. Het zijn er zes, en daaruit wordt niets het citeren waard geacht – waarmee Arnoud-Jan Bijsterveld de vermelde traditionalistische schrijvers waarop hij zich beroept stilzwijgend een blaam geeft. De gal van Dr. Maurits Gysseling in het Jaarboek Franse Nederlanden (5) – zo Arnoud-Jan Bijsterveld het al kende dan wel ter beschikking was gesteld – werd daarbij overgeslagen; meest waarschijnlijk werd het niet ál te presentabel geacht in de Brabantse contreien.
c. Over het laten krimpen van de afstand tussen Echternach en Utrecht
Zich geleidelijk verplaatsend van het ‘algemene’ (hier: de grotere gehelen) naar het meer ‘concrete’ (de details) gaat Arnoud-Jan Bijsterveld in op een volgens Albert Delahaye “kerkrechtelijke absurditeit”. Namelijk, de afstand van meer dan driehonderd kilometer tussen Echternach, waar het klooster van Willibrord zou zijn gesticht, en Utrecht, waar zijn bisdom gevestigd zou zijn geweest (6).
Het kwam inderdaad voor dat bisschoppen door historische grilligheden van op grote afstand kloosters beheerden. Maar hier gaat het om een vestiging op een dergelijke afstand, en daarvan wordt geen enkel ander voorbeeld gegeven. Dat over al die reizen van Willibrord in de bronnen niets wordt medegedeeld mag toch wel opmerkelijk worden genoemd.
Een retourtje Echternach-Utrecht zou te paard ongeveer een maand duren; lopende het dubbele, en daar zijn het probleem van het oversteken van de grote rivieren, het houden van rustdagen en het verblijf zelfs nog niet bij inbegrepen. Arnoud-Jan Bijsterveld weet echter uit te rekenen dat een estafette-enkeltje (ongetwijfeld te paard) twee weken zou duren en komt vervolgens tot de conclusie dat Albert Delahaye toch wel erg overdreef met zijn ‘maandenlange’ reizen. Maar we kunnen toch moeilijk veronderstellen dat onze Benedictijn ook op zondag en over het water galoppeerde en alleen naar Utrecht kwam om een brief af te geven en vervolgens spoorslags weer te vertrekken.
Hier hebben we dus een werkelijk probleem dat volgens Arnoud-Jan Bijsterveld niet zou bestaan (7).
Anders dan Arnoud-Jan Bijsterveld beweert heeft het “peregrinatio-ideaal” ook niets te maken met de afstand tussen bisdom en abdij, maar met pelgrimage en missionering. Het Benedictijnse ideaal van de “stabiliteit” kon derhalve niet in conflict komen met het “peregrinatio-ideaal”. Albert Delahaye schreef daar bijvoorbeeld over :
« Waarschijnlijk is Souastre een vrouwenklooster geweest, wiens taak het onder andere was de fratres peregrini, zoals in de akte staat, de vreemde Ierse en Engelse monniken een onderkomen en verzorging te verschaffen. Uit de aard der zaak konden zij geen vaste, permanente of dagelijkse kloostergemeenschap vormen; het was onmogelijk om elke avond terug te keren naar Eperlecques en daar het kloosterleven te onderhouden. Opvallend is immers, dat Souastre in een geheel andere hoek van het missiegebied ligt. Zij leefden te Souastre in een kommunauteit die St. Willibrord als abt had te erkennen. Na diens dood zouden zij een eigen abt mogen kiezen, wat geenszins wil zeggen dat Souastre dan als een onafhankelijk mannenklooster zou worden voortgezet, maar even goed kan inhouden, dat zij dan een klooster mochten of moesten kiezen waartoe zij wilden behoren. In het geval van “moesten”: zeer redelijk is de veronderstelling, dat dit een eis is geweest van St. Willibrord, die het klooster aanvaardde als steunpunt voor zijn missie, maar niet wilde hebben dat het na zijn dood tot een tweede abdij zou uitgroeien als een veel te nabije konkurrent van zijn eigen klooster te Eperlecques. » (8).
Kortom, hier hebben we een volgens Arnoud-Jan Bijsterveld zwaarwegend probleem dat juist níet bestaat.
Beide valse argumenten – een niet bestaand probleem dat wordt opgeklopt en een wel bestaand probleem dat wordt weggewuifd – dienen om het probleem van de afstand Echternach-Utrecht buiten beeld te redeneren. Arnoud-Jan Bijsterveld heeft daarvoor niet alleen niet verder gelezen dan die ene p. 23 waarnaar wordt verwezen, maar ook slecht gelezen. Daar staat namelijk :
« Het klooster van St. Willibrord wordt in de oudste teksten Aefternacum of Epternacum genoemd. Hij heeft het gesticht, overigens al vóór zijn bisschopswijding, kort nadat hij in 690 met 11 monniken in Tournehem neerstreek. Hij heeft gelijktijdig de funktie van abt van dit klooster en het ambt van bisschop bekleed, beide vanaf de stichting van de missie tot aan zijn dood toe in 739. In de bronnen staan enkele aanwijzingen, dat het klooster zich vlakbij de bisschopszetel bevond, wat al voor de hand ligt, en zelfs een afdoende tekst in een akte van 722, die letterlijk zegt dat het klooster “buiten de muren van Trajectum” lag, wat men geheel redelijk vertalen mag met “vlak bij Trajectum”, derhalve Tournehem. Dit gegeven is in Nederland nooit verklaard; voor Echternach klopte het helemaal niet, zodat men maar de konklusie trok, dat de abt twee kloosters had, een nieuwe, ditmaal kerkrechtelijke absurditeit. Volgens Alcuinus is St. Willibrord in zijn klooster begraven. Van St. Willehad (722-787), die in en bij het bisdom van St. Willibrord gearbeid heeft, wordt verhaald dat hij zich naar Rome begaf om aan de vervolgingen te ontkomen. Vandaar keerde hij, door paus Adrianus getroost, “naar Gallië terug bij het graf van St. Willibrord”. In tal van kerken in het noorden van Frankrijk treft men nog heden ten dage beelden aan van St. Willehad, merkwaardige bevestiging dat ook diens memorie er nog lang heeft geleefd. Enige tijd na St. Willibrord werd Beornrad, bisschop van Sens, abt van het klooster, welk feit voor Echternach niet te aanvaarden is omdat de abt tegelijkertijd bisschop is gebleven. Deze gegevens tonen aan, dat men het klooster van St. Willibrord in dezelfde streek moet plaatsen als zijn bisschopszetel. In de gangbare opvattingen is het immers de grootste absurditeit geweest, dat de bisschopszetel te Utrecht en de abdij te Echternach stond, om het dan maar wat oneerbiedig maar wel volkomen juist te zeggen, St. Willibrord met één been te Utrecht stond, met het andere te Echternach. Dit zou voor die tijd zo’n merkwaardige nieuwigheid zijn geweest, dat het minstens als een opmerkelijk iets zou zijn verhaald. Maakte de historie van hem de eerste “vliegende apostel”, die tal van streken in West-Europa zou hebben bezocht en gekerstend, dan geeft zijn Leven integendeel getuigenis van een grote honkvastheid, die af en toe verbroken werd door het ingrijpen van de Friezenkoning Radboud. Gedurende de periode van de belemmering van de missie, wat voor de bisschop enkele malen op een verbanning uitdraaide, trok St. Willibrord zich niet terug naar zijn abdij van Echternach (dat kon overigens niet, omdat die nog niet bestond!), wat toch wel voor de hand had gelegen, maar kreeg hij steun van Karel Martel en bisschop St. Wulfram van Sens te Ouest-Marest, het befaamde Helisthe-Marithaime, in Artois [Artesië] een eigenkerk. Hij zal als heilige monnik eveneens veel waarde hebben gehecht aan de stabiliteit, die St. Benedictus zijn kloosterlingen als een van de voornaamste deugden had voorgehouden: het volhouden van de verbondenheid met het eenmaal gekozen klooster en dit niet te verlaten dan om zeer gewichtige redenen. » (9).
Albert Delahaye beweert dus ook helemaal niet dat de ‘kerkrechtelijke absurditeit’ gelegen zou zijn in de dubbel- of driedubbelfunctie van Willibrord of Beornrad. Het gaat om de afstand tussen Echternach enerzijds en Utrecht en Sens anderzijds.
Voor de traditionalistische interpretatie dat Willibrord een tweede klooster te Utrecht had wordt door Arnoud-Jan Bijsterveld geen bron opgegeven. Die traditionalistische interpretatie is gebaseerd op één document, dat uitstekend past op Tournehem-sur-la-Hem in verband met Eperlecques, maar niet in het minst op Utrecht in verband met Echternach : Willibrord bouwde een klooster “in en buiten de muren van Traiectum” (10). Indien Tournehem Traiectum is en Eperlecques Aefternacum (op enkele kilometers afstand van elkaar gelegen) dan bestaat er geen probleem waarvoor de hypothetische oplossing van een tweede klooster nodig zou zijn en dat archeologisch te Utrecht onvindbaar is gebleken. Dat het Albert Delahaye ook niet gaat om één of twéé kloosters van Willibrord blijkt twee bladzijden verder (11), waar Albert Delahaye het andere klooster te Suestra (Souastre, verdubbeld te Susteren) bespreekt, traditionalistisch het derde klooster. Het gaat er om dat geen enkele bron een Utrechts klooster bevestigt.
d. Over het dooreenhusselen van de chronologie van historische namen
Dan is er de chronologie van de namen, waarover eerder werd opgemerkt :
« Het is een algemene regel dat een kopie uit de veertiende eeuw van een document uit de achtste eeuw geordend wordt op de veertiende, en niet de achtste eeuw. In de toponymie is dat des te noodzakelijker omdat bij het kopiëren de namen vaak aan de smaak van de tijd werden aangepast. Ton Spamer kent deze regel niet en legt de documenten bijgevolg op de verkeerde volgorde voordat hij zich aan een interpretatie waagt; hetzelfde geldt voor Arnoud-Jan Bijsterveld. » (12).
Als namen kunnen zijn overgeleverd met de oorspronkelijke schrijfwijze, dan betekent dat niet dat van een juiste overlevering kan worden uitgegaan. Er bestaat bijgevolg een groot probleem bij het op de juiste volgorde leggen van de historische namen, een probleem waaraan Arnoud-Jan Bijsterveld voorbijgaat.
e. Over het geruisloos afvoeren van de mythen
Onhoudbare mythen worden geruisloos via de achterdeur afgevoerd, tellen niet meer mee, er mag niet meer naar worden verwezen en goedgelovige traditionalisten willen er niet meer van horen :
« Men is vroeger vaak te vlug geweest met het identificeren van plaatsnamen uit de oorkonden, maar dat neemt niet weg, dat serieuze historici het traditionele beeld, dat weliswaar is bijgesteld, voldoende bewezen en gefundeerd hebben. »
Het gevaar van het trekken van overhaaste conclusies wordt hier aan ‘men’ en aan ‘vroeger’ toegeschreven, terwijl het overduidelijk gaat over Arnoud-Jan Bijsterveld zélf, die nóch van gisteren, nóch naamloos is. Niet de plaatsing van afzonderlijke namen stond hier ter discussie, maar de gebruikte werkwijze, en dat is geen vraagstuk van “te vlug” of “te langzaam” maar van het ontbreken van bewijsvoering. De traditionalistische werkwijze in deze is : hoe ongefundeerd een fabeltje ook is, het blijft staan totdat het volslagen ongeloofwaardig is geworden. Kabouters bestaan totdat hun niet-bestaan is aangetoond, en het is overbodig om hun bestaan zelfs maar aannemelijk te maken. Traiectum is Utrecht omdat Echternach dat beweerde; Nigropullo is Zwammerdam omdat dr. D.P. Blok het zegt en Attingahem is Nederhorst den Berg omdat hij daar woont. Er werd blijkbaar van Albert Delahaye verwacht dat hij bewijsvoeringen zou weerleggen die nooit waren opgebouwd.
Arnoud-Jan Bijsterveld doet bijvoorbeeld geen enkele poging om aan te tonen dat Waedritlaum Waalre is. Als hij ergens een bewijsvoering had gevonden had zou hij die niet ongebruikt hebben gelaten. Hij had echter niet meer dan rare veronderstellingen. Geleidelijk worden steeds meer mythen geruisloos ‘bijgesteld’, maar zonder dat het ooit komt tot een fundamentele kritiek van de gebruikte traditionalistische werkwijze.
Tegenwoordig, na meer dan twintig jaar, komt Arnoud-Jan Bijsterveld vooral met een litanie van gemeenplaatsen en ontwijkende vaagheden om de eigenlijke vraag onder te laten sneeuwen en tot ‘omzichtigheid’ te manen :
« Arnoud-Jan Bijsterveld: geschiedenis en archeologieDeze mediëvist van de UvT (Universiteit van Tilburg) behandelt de relatie tussen geschiedenis en archeologie, voorzover die de eerste eeuwen van het tweede millennium betreft: de volle middeleeuwen. De hoogleraar snijdt specifiek het verschil in methodologie aan van de historicus en de archeoloog: zij hanteren andersoortige bronnen. Tevens bespreekt hij de eventuele samenhang tussen de bronnen van beide disciplines. Bij dit laatste aspect toont professor Bijsterveld echter enige reserve: hij blijft sceptisch over de mogelijke invulling door archeologen van de lacunes die historici aantreffen. Hierna gaat hij in op het tijdperk van de middeleeuwen als zodanig. Ze liggen nog maar 500 jaar achter ons, anderzijds bestrijken ze een periode van 1000 jaar: ze zijn dichtbij maar toch ook veraf. Allerlei kenmerken ervan zijn bewaard in de taal, staatsinstellingen, natievorming, bouwwerken, nederzettingspatronen en voorwerpen; tegelijk is er enorm veel verdwenen, vooral in de agrarische, landschappelijke structuur. Het authentieke landschap is dus nagenoeg verdwenen door de verschillende vormen van ontginning, anders dan bij de steden het geval is: daar zijn de middeleeuwse grondvormen veelal behouden gebleven. De vraag rijst dan ook: hoe kunnen we, bij al deze veranderingen, toch de middeleeuwse samenleving leren kennen? Volgens Arnoud-Jan bieden de historische en archeologische bronnen in dezen uitkomst: teksten halen de verleden tijd dichterbij, terwijl de archeologie de contouren schetst van haar fysieke leefomgeving. Overigens ligt het gevaar van interpretatie-fouten op de loer; juist zij verhinderen het destilleren van de juiste informatie uit de historische bronnen en de archeologische vondsten. Daar komt nog bij dat ons beeld van de middeleeuwen toch al gekleurd is door cliché- beelden, een ‘schoolplaten-visie’. Bijsterveld benadrukt tevens dat de historische bronnen met de nodige omzichtigheid benaderd moeten worden. Zij werden immers geschreven door een kleine, vooral kerkelijke elite en leveren dus een sterk gekleurd beeld op. Hun interpretatie wordt ook bemoeilijkt door het ontbreken van enige objectiviteit: zeker tot in de 13e eeuw vormen pretenties en claims de leidraad van de schriftelijke overlevering, of het nu gaat om heiligenlevens, oorkonden of kronieken. Zij onderbouwden steeds bepaalde pretenties, meningen, rechten of bezittingen. Het interpretatieprobleem hiervan is duidelijk: zij zitten vol dubbele bodems en de intenties van de auteur moeten steeds gewikt en gewogen worden. Daarnaast heeft de moderne onderzoeker als probleem dat vele schrifturen verdwenen zijn, wat in het beeld diverse lacunes oplevert en tot speculatieve interpretaties leidt. Vanuit dit soort bronnen bezien wordt de reconstructie van het verleden niet minder bemoeilijkt doordat zij amper iets vermelden over de materiële cultuur, het dagelijks leven, fysieke leefomstandigheden. Zo is de zuidelijke import van het in Brabant gebruikte aardewerk vóór 1200 nooit beschreven. Ook geldt voor Brabant als specifiek probleem dat er niet alleen weinig teksten voorhanden zijn uit de vroege en volle middeleeuwen, maar ook dat er forse hiaten in de tijd bij zitten. Zodoende is het nog maar de vraag of deze teksten wel aan elkaar gekoppeld mogen worden en of de continuïteit wel bestaat, die het tekstbeeld suggereert. Hier wijst Bijsterveld met name op de Willibrord-teksten. De hoogleraar vergelijkt vervolgens de archeologische methodische problemen met die van de historicus. Hij wijst erop dat ook de archeoloog met interpretatiefouten te kampen heeft. Zo geeft deze weleens te snel een culturele connotatie aan bepaalde voorwerpen, hoewel die relatie tussen etnische en culturele categorieën niet per definitie bestaat. Een Frankische dolk hoeft niet per se van Frankische bewoners afkomstig te zijn. Ook kan het te gemakkelijk koppelen van archeologische vondsten en schriftelijke overleveringen tot misverstanden leiden; beide moeten juist kritisch tegen elkaar afgewogen worden. In het algemeen pleit Bijsterveld dan ook voor terughoudendheid bij bodemvondsten en hun interpretatie: hij acht het een reëel probleem dat te vlug conclusies worden getrokken, er een verhaal aan wordt gekoppeld en dus interpretatief outen worden gemaakt. Zo wijst hij op de eerste lezing van die dag over ‘Forum Hadriani’: daar is immers nooit een bordje gevonden met de tekst “Hier ligt Forum Hadriani”! Hoe dan ook is het volgens de hoogleraar evident dat archeologie en geschiedbeoefening hun eigen bronnen en methodologie bezitten. Anderzijds vullen zij elkaar ook terdege aan, al dienen we voor ogen te houden dat hun bronnen elkaar niet altijd hoeven te overlappen en er de nodige discongruenties tussen zitten. » (13).
Nadat hij eerst voor zijn beurt sprak heeft Arnoud-Jan Bijsterveld hier liever zijn beurt voorbij laten gaan, en oreert hij vervolgens zijdelings graag in het vage over ‘discongruenties’, een begrip dat uit de woordenschat van rabulisten komt.
Met het geruisloos afvoeren van mythen hangen de uitvluchten samen over de in het noorden tot in de dertiende eeuw ontbrekende Willibrord-verering, dat wil zeggen : voordat Echternach aanspraken in Holland maakte blijkt die traditie in Utrecht nergens uit. Nadat ‘de traditie’ lange tijd als hét argument bij uitstek was gebruikt om Albert Delahaye te ‘weerleggen’ bedenkt Arnoud-Jan Bijsterveld – die blijkbaar door had dat het argument geen stand hield – plotseling dat die eigenlijk geen belang heeft. Albert Delahaye zou “veel te veel nadruk op die verering” leggen, waarover hier al eerder werd opgemerkt :
« Arnoud-Jan Bijsterveld ontkent het feit niet, suggereert toch dat het alleen maar om een mening van Albert Delahaye gaat, en probeert vervolgens dit cruciale feit als een niemendalletje voor te stellen. » (14).
Het loutere bestaan van de zuidelijke traditie, die beslist veel ouder is dan de noordelijke en dus ook niet vanuit het noorden kan zijn ingevoerd, compleet met eigen Willibrord-relikwieën, valt echter niet weg te poetsen. Daarom probeert Arnoud-Jan Bijsterveld zich ervan te ontdoen.
Heel spitsvondig is in dat verband de poging om een onderscheid te maken tussen “oppervlakkige kerstening” en “dieptekerstening” – een christelijk twee-fasen-bekeringsplan – waarbij Willibrord blijkbaar half werk leverde met een niet meer dan “in naam gekerstende bevolking” en waarbij het eigenlijke werk voor later (wanneer ?) en aan anderen (wie ?) werd overgelaten. Bepaald geen woord van lof voor de Angelsaksiche predikers die verontwaardigd waren over Karel de Grote’s politiek van “oppervlakkige kerstening”… met het zwaard ! Ook dat dient om de afwezigheid van enige noordelijke ‘traditie’ weg te verklaren :
« We mogen wel stellen dat na de woelige periode van de Noormannen, dus na 1000, het geloof pas echt en opnieuw gevestigd [ging het niet eerder om de macht ?] is, met name door de vestiging van talrijke kloosters. De herinnering aan Willibrord was toen niet meer dan marginaal.»
Als de herinnering aan Willibrord al marginaal was, wat moeten we dan nog gaan voorstellen bij de herinnering aan Arnoud-Jan Bijsterveld ?
En andermaal :
« We moeten ook vooral de gevolgen niet vergeten van anderhalve eeuw chaos als gevolg van de desintegratie van het Frankische rijk en de invallen van de Noormannen tussen 850 en 1000. Zij zullen van eventuele aanwezige materiële herinneringen aan en geestelijke verworvenheden door Willibrord niet veel over hebben gelaten, tuk als zij waren op rijke buit, die vooral was te vinden in kerken en kloosters. Men kan dus niet zeggen dat men in Utrecht in 1301 “opeens relieken verlangde waaraan men vijf eeuwen geen behoefte had gehad”. »
Dat is helemaal geen argument ten gunste van de niet-bestaande noordelijke traditie omdat hetzelfde gezegd zou kunnen worden van Tournehem-Eperlecques, waar, in tegenstelling tot Holland en Utrecht, de aanvallen van Noormannen bovendien plaatselijk gedocumenteerd zijn en waar in de omgeving de Willibrord-traditie desondanks gehandhaafd bleef. Dat een Willibrord-traditie in het de huidige provincie Friesland geheel ontbreekt wordt als volgt afgedaan :
« Alleen al om te suggereren dat een “aartsbisschop van de Friezen” toch konkrete en tastbare bewijzen moeten hebben nagelaten in specifiek Friesland, getuigt van weinig historisch inzicht : de Friezen van toen hebben immers geen direkte binding met het Friesland van nu! »
Hoezo “geen direkte binding” ? Zou het dan toch waar zijn dat we Willibrord gewoon dáár moeten zoeken waar er wél “concrete en tastbare bewijzen” bestaan voor zijn aanwezigheid en dat het oorspronkelijke ‘Friesland’ bijgevolg in Frans-Vlaanderen lag ? Waar anders moeten we ‘niet-specifiek Friesland’ zoeken ?
Zo worden rookgordijnen opgetrokken om de eigenlijke vragen ‘suggestief’ aan het zicht te onttrekken.
f. Over Texandria en hoe van het grote geheel naar de details te werken
Het tweede deel begint met een hoofdstukje over De Frankische expansie naar het noorden, ontleend aan dr. D.P. Blok, en waaraan we gerust voorbij kunnen gaan omdat het geheel en al bestaat uit louter overgeschreven losse beweringen die er verder ook weinig toe doen. Wat betreft de Brabantse archeologie wordt er een welles-nietes-spelletje gespeeld. Er wordt niet aangetoond dat Brabant sinds de achtste eeuw een bewoning kende van een omvang in overstemming met de documentatie van het klooster en het bisdom van Willibrord, er wordt gewoon beweerd dat die archeologische bewijzen er zouden zijn. Maar meer dan twintig jaar later zijn ze er nog steeds niet.
Over het argument van het gebrek aan continuïteit in de documentatie wordt gezegd dat Albert Delahaye daarmee “zijn eigen stellingen ondergraaft” omdat die continuïteit dan evenzeer ontbreekt voor de door hem aangewezen plaatsen. Wat niet vermeld wordt is dat er voor de in Noord-Frankrijk aangewezen plaatsen als algemene regel een veel oudere documentatie bestaat, en wel onafhankelijk van die van Echternach, dan voor de plaatsen in Brabant. Aan de 21 plaatsen die in verband met Willibrord worden vermeld wordt, met uitzondering van Waalre, straal voorbijgegaan.
Waalre is echter veel minder belangrijk dan bijvoorbeeld de rivier Terchena of de plaatsen Datmunda, Duplao, de twee Emples van St.-Nazarius en St.-Landelinus, Honainiis, Matras en Rinharum. Als Arnoud-Jan Bijsterveld werkelijk iets te berde had willen brengen had hij die namen in Brabant aangewezen vooraleer zijn woonplaats buiten verband te mishandelen.
g. Over Waedritlaum, Waderlo, Wattrelos en Waalre
« Ik heb me vooral gericht op het hoofdstuk over Waderlo in Delahaye’s “Van Dorestadum tot Waderlo”. »
Over de aanpak van Ton Spamer met betrekking tot zijn woonplaats werd hier eerder geschreven :
« Ondanks dat in 1966 iemand uit zijn vel sprong [i.e. F.W. Smulders in Brabants Heem] weten we nog altijd niet waarom uitgesproken Deurne zo plaatsvervangend model kan staan voor de rest en hoe het grote verband kan worden vastgesteld vanuit een zó blikvernauwende kleinschaligheid. »
Over de kritiek van Arnoud-Jan Bijsterveld kan hetzelfde worden gezegd met betrekking tot Waalre, zijn toenmalige woonplaats. Voor hem geldt zelfs dat Waalre « het belangrijkste dorp » en « een belangrijke, zo niet de belangrijkste schakel uit de keten van stellingen van Delahaye » zou zijn, wat Ton Spamer later nét niet over Deurne of Bakel durfde te beweren. Maar Waalre staat wel heel zwak omdat er niet eens een Willibrord-bedevaart is – te bedevaart ging men te Waalre in de zestiende eeuw omwille van de legendarische maagd St. Ontcommer, ook Wilgefortis genaamd, zodat Arnoud-Jan Bijsterveld eerst maar eens diende aan te tonen dat Willibrord al vóór de contra-reformatie patroon van Waalre was (15). Bij Albert Delahaye gaat het met betrekking tot Waalre in Holle boomstammen om zegge en schrijven vier bladzijden, die hier geheel worden weergegeven (het hele deel over de Brabantse goederen uit Vraagstukken in de historische geografie van Nederland volgt aan het eind) :
« 19. WADERLO, WAEDRITLAUM In het jaar 704 schonk Engilbold aan St. Willibrord landerijen in de villa Waderlo aan de rivier de Dudmala. De akte is uitgegeven te Bettinum. Wanneer Theofried van Echternach in het begin van de 12e eeuw deze schenking vermeldt, voegt hij eraan toe dat Waderlo in Taxandrië ligt; dit staat niet in de akte. In de kalender van St. Willibrord is in de maand juni de wijding vermeld van een Maria-kerk van Uaedritlaum, waaronder meestal ook Waderlo wordt verstaan. De akte van de schenking van Ansbald uit het jaar 712 is opgemaakt te Waderlo. (zie 15. Levetlaus). De villa Waderlo moet worden opgevat als Wattrelos, een gemeente in het departement Nord, ca. 5 km. ten noord-oosten van Rijssel gelegen. Met de rivier de Dutmala (een tendentieuze vervalsing in de richting van de Dommel!) is de Deûle bedoeld, die in andere akten van Echternach in de juiste schrijfwijze van Duplao bewaard is gebleven. Wattrelos ligt aan een arm van de Deûle. De akte is uitgegeven te Bettinum, dat als Béthune moet worden opgevat en dat op korte afstand van de geschonken goederen ligt. Waedritlaum, waar St. Willibrord de kerk ter ere van O.L. Vrouw konsakreerde, wordt algemeen als identiek met Waderlo opgevat. Dit is niet juist. De kerk van Wattrelos is aan St. Maclou toegewijd. Waarschijnlijk is met die naam Vaudringhem bedoeld, een dorp op korte afstand van Tournehem gelegen. In Brabant werden de teksten op Waalre toegepast. Deze plaats geniet grote bekendheid om het oude Willibrordus-kerkje. Het oudste deel ervan wordt aan de 10e of 11e eeuw toegeschreven. Aangenomen werd dat de heilige er een houten kerkje had gebouwd, dat later door een tufstenen gebouw vervangen werd. De abdij van Echternach heeft er een domein in bezit gehad, dat zelfs het centrum is geweest voor het beheer en de administratie van haar andere goederen in Brabant. Waderlo heeft voor de abdij een grote rol gespeeld bij het terugzoeken en zogenaamd vinden van de verloren gegane goederen van St. Willibrord, zodat het zaak is de akten heel nauwkeurig na te gaan om te zien of de indentifikatie met Waalre juist was. In het jaar 915 verleende Karel de Eenvoudige, koning van West-Francië, aan de abdij van Epternacum, waarvan graaf Reginarius als lekenabt fungeerde, een uitbreiding van de stipendia (vaste inkomsten) der regulieren van het klooster; hij voegde er de villa Waderlo in Taxandria aan toe. Het blijkt niet uit de oorkonde, dat dit de restitutie was van een vroeger bezit, doch er staat evenmin vast dat dit niet mag worden aangenomen. De koning kon enkel beschikken over een goed in zijn eigen rijk; daar Waalre niet tot zijn rijk behoorde, is deze lokalisatie feitelijk al uitgesloten. In de akte wordt Waderlo in één adem genoemd met Trinmitha, een schenking van Thiatbere. Deze plaats is in de verre omtrek van Waalre niet aan te wijzen. Zij wordt als Trinmithi genoemd in een akte van bisschop Hunger uit het jaar 850, waarin 15 plaatsnamen voorkomen (alle eveneens Gallo-Romaans!), die geen enkele mogelijkheid tot situering in Nederland bieden. Indien de akte authentiek is – waaraan niet getwijfeld behoeft te worden – dan heeft zij als een schenking of restitutie van een goed in Noord-Frankrijk betrekking op het bisdom van Trajectum, een onderscheid dat verschillende andere afschriften van Echternach uit het oog hebben verloren. Tussen de jaren 1100 en 1110 diende de abdij van Echternach bij de aartsbisschop van Keulen een beklag in over de handelingen van een kloostervoogd. Als zodanig fungeerde Hendrik van Namen. De aartsbisschop schreef in zijn akte dat “in Taxandria in de villae onder het recht van St. Clemens Willibrordus: Waderlo, Thurne, Dissena de kloostervoogd misbruiken had ingevoerd”. De opgeroepen schepenen van de plaatsen getuigden, wat voorheen de voogd op de dingdagen placht te ontvangen. Dit werd opgesomd: het blijken eetwaren te zijn en voedsel voor de paarden, dat ter plaatse gebruikt moest worden; met andere woorden: er mocht niets meegenomen worden. In de “onderhorige” dorpen Thurne en Dissena kreeg de voogd maar de helft van de porties. Men mag zich afvragen wat een graaf van Namen bewogen kan hebben om voor enkele luttele en belachelijke baten de voogdij op zich te nemen over de dorpen van de abdij van Echternach in Brabant: Waalre, Deurne en Diessen. Een voogd oefende voor de kerkelijke heer of instelling, die “het zwaard niet mocht voeren”, dat wil zeggen, geen geweld, lijfstraf of doodstraf mocht toepassen, de rechtsmacht uit. Dat Deurne en Diessen aan Waalre onderhorig zijn geweest is zonder meer onjuist; dit is al wegens de verre afstand niet aan te nemen. De akte is gebaseerd op de stelling, dat de abdij in de drie genoemde plaatsen de heerlijkheid en de rechtsmacht bezat, en deze volkomen onjuiste beweringen is het definitieve punt om de akte als een vervalsing te verwerpen. Zij toont wel duidelijk aan, welk doel de abdij van Echternach zich had gesteld met haar pretenties in Brabant, tevens dat zij maar een deel van haar hoog gegrepen aspiraties heeft bereikt. Dezelfde tendens en dezelfde vervalsings-techniek vinden wij terug in de pauselijke bullen, die de bezittingen en rechten van de abdij van Echternach bevestigden. Paus Alexander bevestigde in het jaar 1069 de rechten van Echternach. In de bulle staat de opmerkelijke passage: “Waderloe met de kerk en zijn onderhorigheden: Dissena, Durna, Bacle, Oss met hun kerken en onderhorigheden”. De tekst herinnert aan die van ca. 1110, doch is vanaf Bacle uitgebreid, waarschijnlijk tegen het einde van de 12e eeuw, toen de vlotte Theoderich het Liber Aureus samenstelde en hij meende, dat sommige plaatsen uit de oude akten in Brabant lagen. In het échte Waderlo had de abdij geen bezit meer; zij kende de juiste plaats niet eens, evenmin als de juiste plaats van de zetel van St. Willibrord. De bulle van paus Eugenius III uit het jaar 1148 zegt: “Waderle met zijn kerken en hun toebehoren”. In het jaar 1161 bevestigde de tegenpaus Victor IV de rechten en bezittingen van de abdij van Echternach. Nu werd het aldus geformuleerd: “Waderle met de kerk en zijn onderhorigheden: Dissena, Durna, Bacle, Os met hun kerken en toebehoren”. Deze vier plaatsen duiken hier voor het eerst op. De valsheid van de passages is door Theoderich zelf aangetoond; een vervalser loopt meestal toch tegen de lamp! In de brief van de abdij van Echternach aan de keizer uit het jaar 1191 schreef de abdij rechtuit en voluit, dat zij geen enkel goed meer bezat van wat St. Willibrord eertijds in Brabant had gehad. Inmiddels had zij in 1175 al iets in Alphen afgedwongen, waarbij de bepaling was gemaakt, dat de abdij van Tongerlo haar rekognitie te Waderlo moest betalen. Opvallend is dan wel, dat Alpheim niet in de pauselijke bullen voorkomt. Daar had Echternach het bereikbare binnen! De andere plaatsen moesten wél in de bullen staan, niet omdat de abdij van Echternach er al aktuele bezittingen had, maar omdat die plaatsen werden opgeeist. Zeer goed mogelijk is, dat de abdij al de plaatsen, kerken en goederen, tevens de Brabantse, ter bevestiging aan de paus heeft voorgelegd, wat trouwens de normale gang van zaken was; de pauselijke kanselarij kon al deze details niet weten. Het meest waarschijnlijke is echter dat Theoderich deze namen uit de oude akten heeft binnengesmokkeld in de afschriften van de pauselijke bullen, die tegen het einde van de 12e eeuw werden vervaardigd met de niet te miskennen opzet om de oude bezittingen van St. Willibrord op te sporen en terug te eisen. Maar uit de brief van 1191 blijkt eveneens, dat de abdij nog geen enkel goed in Brabant had terugverkregen. Zelfs Alphen, waar zij inmiddels een vrij onbetekenend recht had afgedwongen, beschouwde zij niet als een oud goed van St. Willibrord, want deze plaats ontbreekt in de pauselijke bevestigingen van haar bezittingen. De werkelijkheid van een relatie tussen Echternach en Waalre begint pas in de 13e eeuw. De echte dokumentatie van Waalre vertoont dezelfde onbevredigende allure als die van de andere Brabantse plaatsen. Er is een stuk in het archief van de abdij van Echternach bewaard gebleven, dat tussen 1242 en 1269 gedateerd wordt, waarin de tienden van Waderlo worden genoemd. In datzelfde stuk zijn de tienden van Werde vermeld. Het ligt voor de hand dat ook deze plaats tot St. Willibrord teruggevoerd moest worden. Het is gebeurd! In het testament van St. Willibrord staat “Wadrlidoch” in de pagus van Taxandria aan de rivier de Dutmala. In het Liber Aureus van Echternach staat naast deze tekst een nota uit de 15e eeuw: “Dit is de schenking van Werdart (= Valkenswaard) nabij Walre”. Het toont aan, hoe lichtvaardig en hoe laat de abdij van Echternach de aanwijzing van de goederen van St. Willibrord heeft gedaan. In de oude geschriften werden de namen bij elkaar gezocht, zoals die van Werde, die hoogstwaarschijnlijk in zijn juiste vorm verband hield met Werdina of Weretha, en lukraak werden uit die namen rechten gedistilleerd op plaatsen, die nog nooit van St. Willibrord hadden gehoord. Ook in Waalre kan aannemelijk worden gemaakt, dat de abdij van Echternach er rechten van anderen verdrongen heeft. In het jaar 1276 ontstond een geschil tussen de abdij en ridder Hendrik van Waalre over de jurisdictie van de plaats. Door de oudere akten, vooral het befaamde en verdachte stuk tussen 1100 en 1110 van de aartsbisschop van Keulen, is de abdij geïnspireerd tot de opvatting, dat haar de jurisdictie van Waalre toebehoorde. Het einde van het lied was, dat de zonen van Hendrik hun rechten afstonden en dat zij beloofden ook hun moeder daartoe te zullen bewegen, die blijkbaar niet zo vlug door de knieën wilde gaan. Deze gang van zaken wijst er bepaald niet op, dat de abdij van oudsher de jurisdictie bezat. In het jaar 1282 is tussen de abdij en ridder Dirk van Herlach en zijn zoon Arnold een vergelijk getroffen over de lagere en hogere jurisdictie van Waalre en de verdeling van de boeten. Met betrekking tot de kerk zien wij hetzelfde, waarbij opvalt dat de abdij van Echternach geen stuk kon produceren van vóór de 13e eeuw. In het jaar 1268 ontstond een geschil tussen de abdij en de pastoor van Waalre. Het werd zo geregeld, dat beide partijen de helft van de tienden en andere inkomsten zouden genieten. In het jaar 1321 erkende ridder Gerard, heer van Heurne, dat hij het recht op enige dienstbaren in leen had gekregen van de abdij van Echternach. Het is overal hetzelfde : er blijkt een eigenaar te zijn, die plotseling een recht van de abdij erkent. In het jaar 1326 verkocht de abdij van Echternach aan de inwoners van Waalre en Valkenswaard haar rechten tegen een jaarcijns, die bestond uit een penning voor elke ploeg en een haller voor elke ploegschaar. Dit onthult de ware ondergrond van de bemoeienis van de abdij van Echternach met de beide dorpen. Veel abdijen en kloosters hebben zich in die tijd ingezet voor de ontginningen van nieuw polderland of de kultivatie van heidegronden. Wellicht is dit de eerste inzet van de abdij van Echternach geweest en is zij naar Brabant gekomen met een geheel ander inzicht dan hier de verloren goederen van St. Willibrord terug te vinden. In Alphen is dit vrijwel zeker het geval geweest, waar de abdij nooit de determinatie van Alpheim heeft gesteld. Bij het horen van de Brabantse plaatsnamen ging Theoderich ineens een licht op! De oorkonden van de abdij van Echternach tonen immers duidelijk aan dat de abdij pas in de loop van de 13e eeuw tot het inzicht is gekomen, dat in Waalre het intrigerende Waderlo van St. Willibrord zou kunnen liggen. » (16)
Ook is het duidelijk dat Arnoud-Jan Bijsterveld geen enkele moeite heeft gedaan om de mogelijkheid van Wattrelos serieus te onderzoeken. Hij maakt zich er van af met een verwijzing naar het Toponymisch woordenboek van Gysseling. Zou hij aan willen tonen dat Wattrelos niet Waderloe kan zijn dan zou hij zich op het terrein van de Noord-Franse geschiedenis moeten wagen – ver buiten het terrein van zijn benepen Noord-Brabantse folklorologie –, maar die geschiedenis blijft voor hem een gesloten boek en dus kan hij er voor zijn lezers ook geen boekje over open doen.
2. Albert Delahaye, Willibrord en Waalre, de zwakheid van Delahaye’s beweringen, door Arnoud-Jan Bijsterveld
« INLEIDING
Reeds jarenlang houdt de oud-streekarchivaris van Nassau-Brabant, de heer Albert Delahaye, de gemoederen in Nederland bezig. En lang niet alleen van historici, maar vooral ook van het grote publiek. Want Delahaye heeft zich tot taak gesteld juist voor dat publiek duidelijk te maken, dat het traditionele beeld van de geschiedenis van de vroege middeleeuwen in Nederland onjuist is. Het is begonnen met Nijmegen: het oude Noviomagus zou niet met Nijmegen gelijkgesteld moeten worden, maar met het Franse Noyon. Delahaye speelt echter met dominostenen: als de ene steen valt, moeten ook de andere stenen vallen. Na Noviomagus ondergingen ook Trajectum (Utrecht), Dorestat (Wijk bij Duurstede) en vele grotere en kleinere plaatsen, die bekend waren uit de middeleeuwse geschiedenis zoals onderwezen op de lagere school, hetzelfde lot: niet Nederland maar het zuidelijk deel van België en Noord-Frankrijk zouden het werkelijke toneel zijn geweest van de “vaderlandse” geschiedenis. Ook rivieren, wateren en streken werden verschoven op de landkaart. Om dit hele kaartenhuis van beweringen van Delahaye met één klap van tafel te vegen is in het bestek van één artikel niet mogelijk. Men is vroeger vaak te vlug geweest met het identificeren van plaatsnamen uit de oorkonden, maar dat neemt niet weg, dat serieuze historici [Wie meer in het bijzonder ?] het traditionele beeld, dat weliswaar is bijgesteld, voldoende bewezen en gefundeerd hebben. Delahaye’s beweringen zijn uiterst gekompliceerd: het ene is nauw verbonden met het andere en het ontrafelen is dan ook een zware taak. Niettemin zijn er vanaf zijn eerste uitlatingen in 1955 mensen geweest die op wetenschappelijke wijze het werk van Delahaye geanalyseerd en bekritiseerd hebben. (a1) Ik heb me vooral gericht op het hoofdstuk over Waderlo in Delahaye’s “Van Dorestadum tot Waderlo”. (a2) Dit boek noemt hij zelf een “vrij oppervlakkig werkje”. (a3) (17) Niettemin tracht hij hierin onder andere aan te tonen dat de zogenaamde “Brabantse dorpen van St. Willibrord” niets met Willibrord hebben uit te staan. Ik heb voor Waderlo (Waalre) gekozen omdat dit het belangrijkste dorp is in de reeks van dorpen die een band met Willibrord en Echternach hebben gehad. De eerste vermelding valt in 703-704. Van de sindsdien stammende band met de abdij van Echternach is een aantal oorkonden bewaard gebleven: meer dan van de overige dorpen. Bovendien is het een belangrijke, zo niet de belangrijkste schakel uit de keten van stellingen van Delahaye over de geschiedenis van Willibrord in Brabant. (a4) Aan de hand van dit voorbeeld zal in paragraaf IIb worden uitgewerkt en geïllustreerd op welke bezwaren men stuit bij de bestudering van het werk van Delahaye. Algemene bezwaren die aan het werk kleven zijn het ontbreken van noten of verwijzingen naar het gebruikte materiaal. Veel tijd gaat verloren met het opzoeken van de bedoelde oorkonden. Meer specifiek wordt men gekonfronteerd met vertaalfouten, fouten tegen de spelling van historische namen, gebrek aan historisch inzicht en tendentieuze en vaak tegenstrijdige bewijsvoering.
I. WILLIBRORD, UTRECHT EN ECHTERNACH
a. Konfrontatie van de opvattingen van Delahaye met die van Blok (17)
Albert Delahaye identificeert het Trajectum uit de vroege middeleeuwen niet met het Nederlandse Utrecht, maar met het Noordfranse Tournehem aan de Hem. Ook is volgens Delahaye het bekende Echternach (Luxemburg) niet de oorspronkelijke plaats van het klooster van Willibrord. Volgens Delahaye stichtte Willibrord, kort nadat hij rond 690 met elf monniken in Trajectum (= Tournehem) was neergestreken, het klooster Aefternacum of Epternacum. Delahaye wijst dit aan als Eperlecques, op zeven km ten noord-oosten van Tournehem gelegen. (a5) Hij doet dit, omdat hij het als een geografische en historische onmogelijkheid beschouwt, dat Willibrord zowel abt van een klooster te Utrecht, als abt van een klooster te Echternach is geweest. Hij interpreteert alle vermeldingen van een klooster van Willibrord als betrekking hebbend op het eerste klooster dat hij stichtte, namelijk dat te Trajectum. De traditionele opvatting is, dat Willibrord twee kloosters onder zich had. (a6) Delahaye noemt dit een “kerkrechtelijke absurditeit”. (a7) Dat is het niet. Evenmin is het een kerkrechtelijke absurditeit dat een bisschop tevens abt van een klooster was. Delahaye noemt het “voor Echternach niet te aanvaarden” dat Beornrad, bisschop van Sens, na Willibrord abt van het klooster is geworden, “omdat de abt tegelijkertijd bisschop is gebleven”. (a8) Willibrord was zelf immers ook een bisschop, al was het zonder onderhorig bisdom. Zelfs in de zestiende eeuw kwam deze dubbelfunktie nog voor. (a9) Uit de brief van Bonifatius aan paus Stefanus II aangaande het konflikt met Keulen over de kerk van Utrecht (a10) blijkt dat ‘Wilbrord’ in de burcht Traiectum (= Utrecht) het door de “heidenen” verwoeste kerkje uit de tijd van koning Dagobert (623-639), dat aan Sint Maarten gewijd was, herbouwde. Hij stichtte er een tweede, aan Sint Salvator gewijde kerk naast, waarbij een religieuze gemeenschap van broeders zich geheel op het zendingswerk toelegde. (a11) (19) Er is sprake van een bekend verschijnsel uit de missiegeschiedenis: de jonge stichting onderhoudt nauwe banden meteen klooster in oud-Frankisch gebied, een ruggesteun buiten het bereik van eventuele overvallen van de Friezen. (a12) Willibrord kan terugvallen op zijn klooster Echternach, dat hij rond 700 had gesticht. (a13) In 714, na de dood van de hofmeier Pippijn II, heroverde de Friezenkoning Redbad Utrecht (20). Hij verwoestte er de kerken en de clerus vluchtte. (a14) Redbad zetelde nu in Utrecht. Delahaye geeft dit feit niet genoeg aandacht. Hij zegt wel dat de “honkvastheid” van Willibrord “af en toe verbroken werd door het îngrijpen van de Friezenkoning Radboud”. (a15) Dat moet dan voor Willibrord inderdaad op een “verbanning” zijn uitgedraaid. Want als Trajectum = Tournehem en Epternacus = Eperlecques, dan was Willibrord ten tijde van Redbads overheersing een ontheemd man, beroofd van zijn klooster. Delahaye lost dit probleem als volgt op: “St. Willibrord (trok) zich niet terug naar zijn abdij van Echternach (dat kon overigens niet, omdat die nog niet bestond!), wat toch voor de hand had gelegen, maar hij (kreeg) de steun van Karel Martel en bisschop St. Wulfram van Sens en te Oust-Marest, het befaamde Helisthe-Marithaime, in Artois een eigenkerk”. (a16) Volgens het Itinerarium van Willibrord (a17) verbleef hij in de jaren 715, 717 en 718 vermoedelijk wel in Echternach. Wulframnus, bisschop van Sens sinds 682 (?) en abt van Saint-Wandrille in Normandië, trachtte ook in ‘Frisia’ te kerstenen. Hij doopte onder anderen een zoon van de Friezenkoning Redbad. Hij slaagde er niet in Redbad zelf te bekeren. Hij overleed echter in 695 of 700, zodat hij tijdens Redbads overheersing reeds jarenlang dood was. (a18) (21) De opmerking over Heliste en Marit(h)haime raakt kant noch wal. De heerschappij van Redbad over Utrecht en omgeving duurde van 714 tot 718-719. Pas in 726 schonk Karel Martel aan de kerk van St. Salvator en St. Maria te Marit(h)haime in de Betuwe (Batuvua) de ville Heliste ten behoeve van Willibrord. (a19) In 726 waren de Franken al weer heer en meester over Utrecht. Overigens identificeert Gysseling Marit(h)haim(e) als Merm bij Elst en (H)Eliste als Elst (Gld.). (a20) Misschien in 718, maar zeker in 719 heroverde Karel Martel volgens Alcuin in zijn Vita Willibrordi (a21) Utrecht en veroverde onder andere Holland tot het Vlie en de huidige provincie Utrecht. (a22) Trajectum (= Utrecht) moet gezien worden als een nederzetting in een perifeergebied, aan de uiterste rand van het Frankische gebied, (a23) waar door Willibrord en de zijnen het christendom slechts oppervlakkig kon worden gevestigd. Delahaye doet het voorkomen alsof Willibrord in Tournehem en Eperlecques een degelijke machtsbasis had gevestigd vanwaar uit een gedegen dieptekerstening kon plaatsvinden. Daarom wijdt Delahaye ook zoveel ruimte in zijn boeken aan de Willibrord-verering en de traditie daarvan. Dit is een vergissing: er was geen basis en geen mogelijkheid om in zulke perifere gebieden, waar sinds jaar en dag het heidendom wortel had geschoten en die zo omstreden waren, meer te doen dan een kerstening die bij het minste of geringste weer ingeruild kon worden voor heidendom, en die zeker niet de basis kon vormen voor een sterke Willibrorg-verering, zelfs al had Willibrord al zijn heiligheid in de strijd geworpen. (a24) Over deze verering straks meer. Delahaye zegt zelf dat Willibrord als bisschop van een missiebisdom, “dat nog niet in de normale hiërarchie van de kerk was ingevoegd” van de paus de persoonlijke titel van aartsbisschop had gekregen “weliswaar zonder onderhorige bisdommen”, (a25) (22) Dit is waar en dit feit bewijst het louter formele karakter van dit “bisdom” en een “zetel” Utrecht. (a26) Utrecht (Trajectum) lag in een streek die regelmatig van eigenaar verwisselde en konstant bedreigd werd: onder koning Dagobert I (623-639) bereikten de naar het noorden oprukkende Franken het castellum Utrecht. Er werd een kerkje gebouwd dat met het castellum aan bisschop Kunibert van Keulen werd geschonken om te dienen tot missie onder de Friezen, de toenmalige bewoners van Nederland boven de grote rivieren. (a27) Maar omstreeks 650 werden de Franken weer uit Utrecht en Dorestat geworpen en het Utrechtse kerkje werd verwoest. Rond 690 vond dan het Frankische tegenoffensief plaats, maar in 714 was Redbad er weer heer en meester. In een zo roerige en gevaarlijke streek moet men noch een “vaste bisschopszetel” noch een stabiel klooster zoeken. Men moet Willibrords basis verder in het zuiden zoeken, en wel in Echternach. Meteen na de herovering van Utrecht door Karel Martel in 718-719 keren Willibrord en de inmiddels uit een Angelsaksisch klooster gearriveerde Bonifatius terug naar Utrecht om de missionering te hervatten (23). Delahaye probeert de theorie over het bestaan van een religieuze gemeenschap te Utrecht èn een klooster te Echternach te ontzenuwen door het als een onmogelijkheid te schetsen dat Willibrord als een “vliegende apostel” van hot naar her zou zijn gereisd. (a28) Hij zou, volgens Delahaye, integendeel zeer veel waarde gehecht hebben aan de stabiliteit, één van de deugden die Benedictus zijn kloosterlingen had voorgehouden (a29) Men moest een eenmaal gekozen klooster niet dan om zeer gewichtige redenen verlaten. Albert Delahaye vergist zich schromelijk in de aard van het Angelsaksisch monnikendom en het karakter van de vroeg-middeleeuwse samenleving. 1. Voor de Angelsaksische monniken was juist het “peregrinatio-ideaal” erg belangrijk. Deze ‘peregrinatio’ kon inhouden een pelgrimage met een al dan niet boetvaardig karakter, maar ook, zoals in het geval van Willibrord en veel van zijn medebroeders, een tocht in het ongewisse om de heidenen op het vasteland te kerstenen. (a30) Bij mensen met zulke idealen kan men geen stabiliteit verwachten. 2. Niemand meent serieus dat Willibrord voortdurend heen en weer reisde tussen Echternach en Utrecht. Veeleer vertoefde hij gedurende langere periodes op één van beide plaatsen of ergens anders. Dit blijkt overduidelijk uit het boven al genoemde Itinerarium. (a31) Zelfs de opvatting dat Willibrord vooral de apostel van Brabant is geweest is niet steekhoudend. (a32) Hierover straks meer. 3. Men schrok ook in die tijd niet terug voor het afleggen van grote afstanden. Zie de twee reizen naar Rome van Willibrord zelf: de eerste in de zomer en herfst van 691, in opdracht van de hofmeier Pippijn. Van paus Sergius ontving hij toen de zendingsopdracht als missionaris van Rome. (a33). Zijn tweede reis naar Rome maakte hij in 695. Tijdens zijn slechts twee weken durende verblijf wijdde paus Sergius Willibrord op 21 november 695 tot bisschop en stelde hem aan als aartsbisschop der Friezen met als zetel Utrecht. Nog in de winter van 695-696 keerde hij terug. (a34). In dit verband is het ook goed het zogenaamde ambulante koning- of keizerschap niet uit het oog te verliezen: de koning c.q. keizer die van palts naar palts trok en daarbij forse afstanden niet schuwde. (a35) (24) Een derde voorbeeld van het afleggen van grote afstanden treffen we aan bij de monniken van de Duitse kloosters Lorsch, Fulda en Werden. (a36) De abdij van Lorsch (bij Worms) bezat aan het einde van de achtste eeuw goederen op het eiland Walcheren. De abdij van Fulda bezat in Friesland belangrijke landerijen en het recht om cijnzen te heffen. Fulda ligt ten noorden van Frankfurt am Main, vlakbij de Oostduitse grens. Bekend is ook dat Werden (bij Essen) landgoederen bezat in het IJssel- en Zuiderzeegebied en in Friesland en Groningen. Deze kloosters bezaten dus zeer ver uiteenliggende goederen. De boden of monniken van de kloosters reisden deze bezittingen af om overal de verschuldigde goederen of geldsommen op te halen. Men overbrugde de enorme afstanden onderweg overnachtend op hoeven in het bezit van het klooster. Afstanden speelden toch niet zo’n grote rol als wij wel geneigd zijn te denken (25)! 4. Bovendien was een reis van Utrecht naar Echternach geen “kwestie van maanden” zoals Delahaye beweert. (a37) (26) Uit Willibrords Itinerarium blijkt, afgezien van Willibrords reislustigheid, ook in een enkel geval hoeveel tijd men nodig had om te reizen. De zomer en herfst van 691 had Willibrord nodig om naar Rome te gaan. Na zijn bisschopswijding in 695 keert hij nog in de winter van 695-696 terug naar zijn missiegebied. In het voorjaar van 704 bevindt Willibrord zich in Friesland. Op 1 mei 704 is hij in Würzburg. Zeven dagen later, op 8 mei 704, is hij in Trier en in Echternach. (a38) De afstand tussen Trieren Würzburg is hemelsbreed ongeveer 240 km. Dat betekent dat men in een dag zo’n 35 km aflegde. De afstand tussen Trier en Echternach bedraagt nog eens 15 à 20 km. De afstand Echternach-Utrecht bedraagt hemelsbreed ongeveer 270 km. Langer dan een halve maand hoefde deze reis niet te duren. Willibrord kon door Brabant of Limburg reizen of gemakkelijker over Rijn en Moezel. (a39) Overigens is dit niet relevant, omdat men uit het Itinerarium kan opmaken dat zijn reizen eigenlijk nooit direkt van Echternach naar Utrecht of vice versa waren. Zo is wat voor Delahaye een “merkwaardige nieuwigheid” is, (a40) voor Blok een “bekend verschijnsel uit de missiegeschiedenis”, (a41) namelijk dat Willibrord zowel zendingsbisschop onder de Friezen als abt van het klooster te Echternach is geweest. (a42)
b. Epternacus is niet Eperlecques (a43)
Bekijken we de kwestie of Epternacus nu Eperlecques of Echternach eens nog wat nader. Delahaye heeft gelijk als hij zegt dat, ook in moderne tijden, kloosters vaak op een andere plaats hersticht zijn onder dezelfde naam. Het Duitse klooster Lorsch is daar een voorbeeld van: het werd in 764 gesticht en tien jaar later verplaatst (a44) Ook het eerste klooster van de Cisterciënzer orde werd in 1098 gesticht te Cîteaux in Bourgondië, maar na een aantal jaren, met behoud van de naam, een kilometer naar het noorden verplaatst. (a45) De voorbeelden van Delahaye van dergelijke verplaatsingen zijn helaas aanvechtbaar omdat ze berusten op een ongebruikelijke etymologie en situering. Delahaye zegt dat na de definitieve verwoesting van Trajectum = Tournehem door de Noormannen in 857 (a46) de monniken van Willibrords klooster te Epternacus = Eperlecques voorgoed verjaagd werden en onder andere uitweken naar Luxemburg, naar het huidige Echternach. Volgens Delahaye vestigde het klooster zich te “Berg in de Maasgouw”, (a47) oftewel "Berg aan de Rura". (a48) En dat “Rura” zou dan natuurlijk een verschrijving zijn voor “Sura” oftewel de Sauer aan welke rivier Echternach ligt. Het is toch wel typisch dat ook die streek “Maasgouw” zou kunnen heten. Traditioneel is Berg altijd opgevat als Sint Odiliënberg in Limburg. (a49) Delahaye geeft als oudste naam voor het klooster van Willibrord, dat bij Trajectum = Toumehem lag, de naam: Nifterlaca, in de “teksten” ook wel: Aefternacum of Afternacum. (a50) Echternach zou een rechtstreekse afleiding hiervan zijn, aangepast aan het Duits. De latere Latijnse vorm “Epternacum” zou door de kopiïsten in de oude oorkonden zijn ingevoerd en zodoende kwam “Epternacum” in de “akten” van vóór 857 terecht, waarin die naam volgens Delahaye dus chronologisch niet thuis hoort. Dit is typerend voor de tendentieuze manier waarop Delahaye geschiedenis bedrijft. Want wat doet hij: waar een naam in zijn theorieën niet klopt of past, daar is volgens Delahaye die naam verminkt door een kopiïstenfout of een moedwillige vervalsing. Voor Epternacus gaat dit echter niet op. In de oorkonden waarin door de schoonmoeder van hofmeier Pippijn II, Irmina, en haar familie aan Willibrord hun bezit (waaronder een kloostertje) te Echternach en de toebehorende dorpen worden geschonken, blijkt duidelijk waar “Epternacus” moet liggen. Het gaat om “”Epternacus, sita super fluvio Sura” (a51) en een “basilicam” “in villa nostra Epternaco constructa, sita super fluvium Sura” (a52) Ook in latere oorkonden wordt vermeld dat Epternacus aan de Sura ligt. (a53) Later wordt nog toegevoegd dat Epternacus in de “pago Bedensi” (of Bedense) ligt (a54) Dat is de Bitgau, de gouw rondom Bitburg. (a55) (Ook in het zogenaamde testament van Willibrord uit 726-721 vermaakt Willibrord de in de loop van zijn leven aan hem geschonken goederen “ad monasterium Epternacum, quod est constructum super fluvio Sura in pago Bedense”. (a56) Dit is vertaald: “aan het klooster Echternach dat gebouwd is aan de rivier de Sauerinde Bitgau”. Hiermee is Delahaye’s these omtrent Eperlecques en de verplaatsing van het klooster naar Echternach na 857 afdoende ontkracht. Waarom, immers, zouden latere kopiïsten de nadere plaatsbepalingen bij Epternacus in de oorkonden hebben toegevoegd? Dit had noch voor hen noch voor hun klooster enige zin. Bovendien is “in de Maasgouw” toch iets heel anders dan “in de Bitgau”.
Een ander argument tegen Delahaye’s bewering, dat Aefternacum en Afternacum oudere Franse vormen zijn voor het meer Duitse Echternach en Epternacum (a57) is, dat ook in de oorkonden van na 857, dus van ná het zogenaamde uitwijken naar Echternach, de vorm Aefternacum voorkomt, in afwisseling met Epternacus. In de oorkonden die betrekking hebben op Waalre en die hieronder aan de orde zullen komen, vinden we na 857 de volgende vormen: (a58) – 914: Epternaco; – 1069: Aefternacensis; – 1100-1110: Eftemacensis; – 1147-1148: Epternacensi; enzovoort. Het is dus onjuist uit de verandering in de schrijfwijze van de naam een onderbreking in de kontinuïteit van het klooster af te leiden, omdat die verandering in de schrijfwijze er niet is geweest: de zogenaamd oorspronkelijk uit het Noordfranse gebied afkomstige naam “Aefternacum” is nooit in de richting van het Duits veranderd. Tenslotte verzet de fonetiek zich tegen de identifikatie met Eperlecques. Zoals ook Camps al aangeeft (a59) komt Eperlecques in de oorkonden voor als Spirliacus, Sperleca. (a60) Zoals veel Latijnse woorden die begonnen met sp- of sc- in het Frans met ép- of éc- (ésc-) beginnen, is ook hieruit de vorm Eperlecques ontstaan. Het is duidelijk dat de vorm Sperleca met Epternacus niets uitstaande heeft. De konklusie kan alleen maar luiden dat Willibrord zijn klooster heeft gesticht te Echternach en niet in Eperlecques.
c. De onzinnigheid van het argument van de ontbrekende Willibrord-verering.
Delahaye hecht veel gewicht aan het “ontbreken” van een brede Willibrord-verering in de gebieden die traditioneel tot zijn missiegebied worden gerekend. Deze Willibrord-verering zou in de Nederlanden volgens Delahaye pas van na de dertiende eeuw stammen. Ik ben van mening dat hij in zijn hoofdstukken “De Noordelijke traditie” (a61) en “De Zuidelijke traditie” (a62) veel te veel nadruk legt op die verering. Als voorbeeld van een argument noem ik hier de mededeling van Delahaye dat het tot de veertiende eeuw duurde voordat Utrecht relieken had van de heilige Willibrord (a63) Hij vindt het onbegrijpelijk dat Willibrords eigen bisdom geen relieken van hem bezat, zelfs al waren het maar liturgische voorwerpen die door hem gebruikt waren. Ik wil hiertegen vier zaken inbrengen.
- Delahaye overschat het effekt van Willibrords kerstening schromelijk. Nogmaals: het duurde nog eeuwen voordat de oppervlakkige kerstening door Willibrord en de zijnen een dieptekerstening was geworden.
- We moeten ook vooral de gevolgen niet vergeten van anderhalve eeuw chaos als gevolg van de desintegratie van het Frankische rijk en de invallen van de Noormannen tussen 850 en 1000. Zij zullen van eventuele aanwezige materiële herinneringen aan en geestelijke verworvenheden door Willibrord niet veel over hebben gelaten, tuk als zij waren op rijke buit, die vooral was te vinden in kerken en kloosters. Men kan dus niet zeggen dat men in Utrecht in 1301 “opeens relieken verlangde waaraan men vijf eeuwen geen behoefte had gehad”. (a64)
- Bovendien kan men van een in naam gekerstende bevolking, die echter in praktijk haar heidense gebruiken en opvattingen bleef behouden, niet verwachten dat zij degene die hen dat christelijk geloof heeft gebracht spontaan kan vereren. We moeten in dit verband goed voor ogen houden, dat de missionering door Willibrord parallel liep met de expansie naar het noorden van de Franken, ja, er zelfs een verlengstuk van was. En deze expansie was de autochtone bevolking vanzelfsprekend niet sympathiek.
- Nog een argument voor het feit dat de Willibrord-verering in onze streken “zo laat” is begonnen, kan zijn dat de enige relatie die de Brabantse bezittingen van Echternach met Echternach onderhielden een tiendplichtige in plaats van een geestelijke is geweest: het enige dat de bewoners van de band met het klooster merkten, was wanneer het klooster jaarlijks de tienden kwam ophalen. Ondertussen was de zielzorg overgenomen door priesters van andere abdijen en het bisdom Luik. Ook dit zal een vroege opbloei van de Willibrord-verering niet bevorderd hebben. Daarentegen ontwikkelde zich al heel vroeg de verering van Lambertus en Hubertus, die later vanuit het bisdom Luik in Brabant en Texandrië de kerstening voltooiden. (a65)
We mogen wel stellen dat na de woelige periode van de Noormannen, dus na 1000, het geloof pas echt en opnieuw gevestigd is, met name door de vestiging van talrijke kloosters. De herinnering aan Willibrord was toen niet meer dan marginaal. Als Delahaye zegt (a66) dat het frappant is dat in Friesland, het zwaartepunt toch van Willibrords missionering door zijn titel aartsbisschop van de Friezen, het patronaat van Willibrord over kerken en parochies ontbreekt, is hij volkomen anachronistisch bezig. Alleen al om te suggereren dat een “aartsbisschop van de Friezen” toch konkrete en tastbare bewijzen moeten hebben nagelaten in specifiek Friesland, getuigt van weinig historisch inzicht: de Friezen van toen hebben immers geen direkte binding met het Friesland van nu! Kortom: Delahaye overschat het blijvend effekt van de missionering en juist deze overschatting is een belangrijk element van zijn argumentatie om de aktiviteiten: van Willibrord te verplaatsen naar het Franse en Vlaamse gebied, waar de Willibrord-verering overigens bijna gelijktijdig groeide, temeer daar hij de oorkonden waarvan hij “aantoont” dat ze geen betrekking hebben op Nederlandse gebieden juist op die streek toepast. Hoe de bewijsvoering ten aanzien van die oorkonden verloopt zal ik straks illustferen aan de hand van Waalre. Delahaye’s argumentatie met betrekking tot de Willibrord-traditie in Vlaanderen en Noord-Frankrijk is warrig en tendentieus: hij laat zich (te) vaak leiden door identifikaties en beweringen die op veronderstellingen en vage lokale tradities gebaseerd zijn.
II. WILLIBRORD EN BRABANT
a. De Frankische expansie naar het noorden
In de zevende eeuw begint de Frankische expansie naar het noorden vanuit Austrasië, het noordoosten van het Merovingische rijk, namelijk de Maasstreek ten zuiden van Maastricht. (a67) Het doel is de belangrijke waterwegen Maas en Rijn tot hun monding te beheersen. Op twee manieren vindt die expansie plaats. De oudste weg is de koninklijke en bisschoppelijke weg van de Merovingische koningen en Keulse bisschoppen, te beginnen met koning Dagobert I (623-639) en bisschop Kunibert van Keulen (623-ca. 650): langs de Rijn omhoog, (a68) Daarnaast is er de langzame en geruisloze penetratie van de adel. Deze is vanaf het einde van de zesde eeuw volop betrokken in de “Ausbau”: de openlegging van woeste gronden ter uitbreiding van het grondbezit. Tijdens de zevende eeuw werden ook onze grensgebieden gepenetreerd. Na 698 treffen we in oorkonden grondbezitters in Noord-Brabant aan, die aan de Austrasische adel gelieerd zijn en reeds minstens een generatie in Noord-Brabant goederen bezitten. De Pippiniden hebben dan reeds belangrijke goederen langs de Maas in handen. Het enige dat we van deze penetratie weten is indirekt: de adel werkt namelijk mee aan de stichting, bevolking en verrijking van de kloosters en daarvan zijn oorkonden bewaard gebleven. Zodra de expansie tot de grote rivieren is gevorderd, draagt de hofmeier Pippijn II in naam van de koning veel landerijen aan Frankische getrouwen over, om zodoende een betrouwbare heersende groep te vormen, die het nieuwe bewind zou schragen: de “homines Franci”. (a69) In het rivierengebied worden zulke homines Franci aangetroffen, met bezit in Brabant, zodat deze groep de bovengenoemde adellijke penetranten in Brabant schijnt voor te zetten. We zitten dan in de achtste eeuw. Het is opvallend dat Noord-Brabant slecht bedeeld is met zogenaamde koningsgoederen. (a70) Koningsgoed is het reëel ten bate van de koning geëxploiteerde bezit in het nieuw-veroverde gebied. Blok noemt voor Brabant slechts Budel en Bladel. Dit klopt met de veronderstelling dat de Frankische occupatie in de zevende eeuw vooral het privé-werk van de Austrasische adel is geweest. De verwante Pippiniden concentreren zich echter vooral op het gebied vlak langs de Maas. Onder het Frankische bewind drong de feodaliteit door: (a71) de verbinding van vazalliteit en beneficium (= leengoed in ruil voor trouw aan de koning). Vervolgens ontstond een stand van militaire kolonisten, neergeplant in de nieuwe gebieden. De “ingenui Franci”, de vrije Franken die schenkingen verrichtten aan Willibrord (a72) waren echter niets anders dan belangrijke heren: een heersende klasse van elders residerende, adellijke grootgrondbezitters met verspreid bezit, die hun bezittingen in Noord-Brabant aan Willibrord schonken. (a73) Dit was de situatie in de tijd dat Willibrord als aartsbisschop der Friezen de missioneringsarbeid op zich nam. Wat was nu het geval? De Frankische machthebber Pippijn, afkomstig uit de Austrasische adel, zendt Willibrord naar de recent op de Friezen heroverde streken, dus naar het gebied boven de grote rivieren. De paus geeft er zijn “zegen” aan door Willibrord in Rome tot bisschop te wijden in 695. De wereldlijke en geestelijke expansie gaan hand in hand en Willibrord breidt door zijn aktiviteiten de invloed en macht van zowel de paus als van de wereldlijk heerser uit. Blok zegt dat in feite vanaf het eerste optreden van Willibrord de missionarissen in nauwe samenwerking met Karolingische hofmeiers en koningen te werk gaan. (a74) Tegelijkertijd bezitten leden uit dezelfde Austrasische adel waaruit Pippijn afkomstig is villae (hoeven) in Noord-Brabant. Zij zijn vanuit de omgeving van de koning daar “gedropt” om de Frankische macht te vestigen. Deze lieden doen schenkingen aan de bisschop die een beschermeling is van Pippijn, en Willibrord wijdt naar alle waarschijnlijkheid letterlijk “en passant” één of meer kerkjes bij of op de nieuw-verworven goederen. De vele goederen die aan Willibrord door de Pippiniden en veel anderen waren geschonken, schonk Willibrordop zijn beurt aan zijn klooster Echternach. De schenkingsoorkonden van die goederen kwamen dan ook in Echternach terecht. Deze zijn ons deels overgeleverd in het Liber aureus Epternacensis. Er zijn dus nogal wat goederen in Brabant bij. Men heeft hieruit willen konkluderen dat Willibrord vooral de apostel van Brabant is geweest. (a75) Post heeft dit weerlegd. (a76) Enig positief bewijs dat Willibrord zelf in Brabant is geweest is namelijk nauwelijks aanwezig. Vier van de zeven schenkingsoorkonden van landerijen in Brabant zijn ook in Brabant uitgevaardigd. Willibrord zou hierbij aanwezig kunnen zijn geweest, maar zeker is dit allerminst. En aanwezig zijn bij de uitvaardiging van een oorkonde is nog niet hetzelfde als missiewerk verrichten. Zeker is wel dat Willibrord connecties had in Brabant, namelijk met de leden van aanzienlijke families, die in verband stonden met de hofmeier. Post acht argumenten als plaatselijke tradities en de kerkwijdingen van Ruimel en Waalre van nog minder betekenis. Hij noemt het “meer dan twijfelachtig” dat Rumleos en Vaedritlaeum, zoals de kerkwijdingen in Willibrords kalendarium vermeld staan, met Ruimelen Waalre geïdentificeerd kunnen worden, onder andere omdat Vaedritlaeum te weinig op Waderlo lijkt (de oude naam voor Waalre in de oorkonden). Dit waag ik te betwijfelen, als we kijken naar de schrijfwijze in de oorkonde van 703-704 (a77): Waetriloe. Waalre blijft in aanmerking komen als het met Vaedritlaeum bedoelde dorp. Delahaye snijdt de kwestie-Boeren aan op blz. 240 van zijn Holle Boomstammen. Hij roemt Dr. P.C. Boeren, (a78) de man die in 1939 de idee van Willibrord als Apostel van Brabant lanceerde, vanwege het feit dat hij het tenminste waagde de traditionele voorstellingen aan te vallen, waarbij hij door Noordnederlandse historici werd bestreden. Delahaye ziet in Boeren waarschijnlijk een lotgenoot, omdat ook hij de traditionele denkbeelden aanvalt en door de historici wordt aangevallen (27)! Overigens noemt Delahaye de titel “Apostel van Brabant” ook onjuist: “even onjuist als de titel “Apostel van Nederland”. Inderdaad, en bovendien behoort Brabant later tot het bisdom Luik en het is van daar uit dat na Willibrord de bisschoppen Lambertus en Hubertus (a79) de kerstening van Brabant en Taxandrië voltooid hebben. (a80) Wat zijn nu de opvattingen van Albert Delahaye? In tegenstelling tot zijn “Holle Boomstammen”, wijdt hij in zijn “Van Dorestadum tot Waderlo” een omvangrijk hoofdstuk aan de problematiek van Willibrord en zijn al dan niet vermeende goederen in Brabant. Delahaye zegt dat in Noord-Brabant 21 plaatsen met St. Willibrord in verband zijn gebracht (a81) Volgens hem bestaat voor geen van de 21 plaatsen een bewijs dat de in de oorkonden genoemde plaatsen in de tijd van die oorkonden daar bestaan hebben: “gezien tegen de achtergrond van de bekende geschiedenis van Brabant is het bestaan van die plaatsen inde 7de eeuw al uitgesloten”. Dit zou nog duidelijker dan door historisch door archeologisch onderzoek zijn aangetoond: “nergens (was) een kerk of bewoning in de tijd van St. Willibrord”. Dit is een bewering die niet serieus genomen kan worden in het licht van de onomstotelijke bewijzen die juist de archeologie heeft geleverd (a82) Delahaye zegt dat men het bestaan in de zevende eeuw met recht moet verwerpen indien dit historisch of archeologisch niet aan te tonen is. Inderdaad, maar die historische (en archeologische) bewijzen zijn er wèl! Delahaye zegt verder dat een tweede, even noodzakelijke vereiste bestaat uit de historische kontinuïteit, die bewezen moet zijn of minstens zeer aannemelijk moet worden gemaakt: “tussen de tijd van St. Willibrord (7e, begin 8e eeuw) en de 12e eeuw vindt men niet de minste vermelding van die kerken en goederen”. Ten eerste ondergraaft Delahaye hiermee zijn eigen stellingen, want de plaatsen die hij aanwijst als de in de oorkonden werkelijk bedoelde missen dan immers ook die noodzakelijke kontinuïteit. Maar ten tweede is de bewering niet waar. Beperken we ons tot de vermeldingen in oorkonden van Waalre: (a83)
- 703-704;
- 712;
- 726-727;
- 914;
- 1069 (volgens Delahaye een vervalsing) (a84);
- 1100-1110 (volgens Delahaye eveneens een vervalsing) (a85);
- 1147-1148;
- 1161.
Het grootste gat is dan tussen 726 en 914: 188 jaar. Dat is in ieder geval al minder dan “meer dan 5 eeuwen”. (a86) We zullen ook nog zien dat Echternach zich bij lang niet alle plaatsen beriep op een schenking aan Willibrord: dat is één van de meest grove misvattingen die Delahaye impliceert. Tenslotte een verontschuldiging vooraf: volgens Delahaye zijn “alle namen uit de oude akten (...). Gallo-Romaans, die in Noord-Brabant eenvoudig niet kunnen hebben bestaan”. (a87) De geldigheid van dit argument is moeilijk te beoordelen. Wel rijst de vraag of een naam als “Waderlo” wel zo Gallo-Romaans is. (a88) De traditionele etymologie heeft het eerste deel, Wader, altijd in verband gebracht met “water”, en het tweede, -lo, met het bekende woord voor bos. Bannenberg (a89) geeft de betekenis: “een doorwaadbare plaats bij een bos”.
d. Delahaye woord voor woord; zijn visie op de identifikatie van Waderlo in twijfel getrokken (a90)
De geschiedenis van Waderlo begint ook voor Delahaye met de oorkonde van 703 of 704. Hij meldt dat “Engilbold” (OSU en ONB: Aengilbald) (a91) in 704 “aan St. Willibrord landerijen in de villa Waderlo aan de rivier de Dudmala” schenkt. Allereerst is er geen zekerheid over de datering: 703-704. In de oorkonde staat bovendien geen Waderlo en geen Dudmala. Het ONB (a92) geeft als oudst geschreven plaatsnaam: Waetriloe super fluvium Dutmala. Boven Waetriloe staat in het afschrift uit het einde van de twaalfde eeuw in het Liber aureus Eptemacensis met iets latere (twaalfde- of dertiende-eeuwse) hand: Waderlo. De volgende opmerking van Delahaye is dat Theofried van Echternach, wanneer hij deze schenking vermeldt, er aan toevoegt dat Waderlo in Taxandrië ligt. Abt Thiofried van Echternach (overleden in 1110) vermeldt in zijn “Vita Willibrordi” (a93) dat aan Willibrord een schenking is gedaan “ab Angilbaldo” en wel de “villa Waderloe in Texandria super fluvium Dumella”. De toevoeging “in Texandria” staat inderdaad niet in de oorkonde. Maar reeds in de volgende oorkonde waarin “Waderloe” voorkomt, in die van 712 (a94), namelijk als plaats van oorkonde, gaat het expliciet over goederen “in pago Texandrie”. En in het testament van Willibrord van 726-72 (a95) is achter de vermelding van Waalre (als Wadradoch) “in pago Texandria super fluvio Duthmale” toegevoegd. Delahaye vermeldt dan Willibrords optekening in diens kalender (of kalendarium) van de wijding van een Maria-kerk in juni te “Uaedritlaum”. Het jaar van de wijding is onbekend. Bannenberg (a96) geeft voorzichtig als mogelijkheid het jaar 712. De datum is 26 mei volgens de oude Juliaanse kalender, en volgens Bannenberg luidt de formulering: “dedicatio basilicae s.Mariae in Uaedritlaeum”. De twijfels van Post bij de identifikatie met Waalre zijn in de vorige paragraaf reeds behandeld. Het argument dat Vaedritlaeum “weinig gelijkenis vertoont” met Waderlo is niet doorslaggevend. De datering van de oudste kerk van Waalre moet na 703-704 vallen, aangezien, zoals Post terecht opmerkt, in de schenkingsoorkonden geen enkele kerk wordt genoemd, behalve die van Bakel in 721. (a97) Het is dus onjuist dat de Gemeente Waalre in een advertentie (a98) stelt dat het huidige Oude Willibrorduskerkje in 712 door Willibrordus gesticht werd. Misschien bestond het kerkje al eerder, dat wil zeggen voordat het door Willibrord werd ingewijd, en bovendien is het precieze jaar niet bekend. We weten al dat de oorkonde van 712 (a99) van de schenking van “Ansbald monachus” niet opgemaakt is te Waderlo (aldus Delahaye) maar te: Waderloe. Dit letten op lettertjes is belangrijk, ten eerste om Delahaye’s onderzoeksmethode na te lopen (vanwege onjuistheden en/of gebruik van verouderde of verkeerde bronnenpublikaties), en ten tweede om zijn resultaten te kunnen weerleggen. Ook Bannenberg is hier en daar niet zo zorgvuldig met de spelling en de formulering in de bronnen. Zo noemt Ansbald zich in 712 in Waderloe geen “servus servorum Dei” (a100) (dat riekt veel te veel naar de titel van de paus sinds Gregorius I, 590-604), maar: “servorum Dei famulus”. (a101) Delahayé’s stelling is nu dat de villa Waderlo moet worden opgevat als Wattrelos bij Rijssel. Volgens Gysseling (a102) komt dit dorp in de bronnen voor als “UUaterlos” (1019-1030) en als “Waterlos” (1123, 1156, 1050-1066 en 1190). Deze namen passen niet in het lijstje van namen die traditioneel met Waalre geïdentificeerd worden. In die verzameling is er slechts in de eerste vermelding sprake van een “t” (afgezien van Vaedritlaeum) en nooit van een “-s”. Delahaye noemt “Dutmale” “een tendentieuze vervalsing in de richting van de Dommel”. Er wordt immers de Deûle mee bedoeld, waarvoor de juiste schrijfwijze “Duplao” was. Aan een zijarm van de Deûle ligt zijn Wattrelos. Afgezien van de zwakheid van dit laatste argument, is de vraag nu natuurlijk of dit “Dutmala” een vervalsing is. Volgens Gysseling (a103) komt de naam “Dutmale” voor in de oorkonden van 704 en 712, als “Dudmala” in de oorkonden van 710 en 718 en als “Duthmala” in het “testament” van 726. Een slimme vervalser om tijdens het kopiëren in 1191 tweemaal een “t” en tweemaal een “d” in te voegen! Bovendien zagen we in de Vita Willibrordi van Thiofried al de vermelding “Dumella”. (a104) Ik heb Gysseling verder nog nageslagen op vermeldingen van de “Duplao”. Ik vond er geen, wat wil zeggen dat die “rivier”-naam voor 1226 niet wordt vermeld. (a105) Nog een staaltje van Delahaye’s redeneertrant is het volgende. Hij zegt dat “Waedritlaum”, waar Willibrord de kerk ter ere van O.L.Vrouw konsakreerde, algemeen (sic!) als identiek met Waderlo wordt opgevat. Dat is volgens hem niet juist, want de kerk van Wattrelos is aan St.Maclou toegewijd. Dan komt ook Waalre niet in aanmerking, want dan zijn beide kerken aan St.Willibrord gewijd! Daarom is “Waedritlaum” volgens Delahaye: Vaudringhem, vlakbij Tournehem. Weer een voorbeeld van Delahaye’s “territoriale kontraktie”. Waderlo heeft als Waalre voor de abdij van Echternach een grote rol gespeeld bij het terugzoeken van de verloren gegane goederen van St. Willibrord in Brabant. Dus is het inderdaad van belang om nauwkeurig na te gaan of de identifikatie van Waderlo met Waalre juist was. Bij Delahaye komt nu de oorkonde van 914 aan de orde; het tussenliggende “testament” uit 726-727 komt later nog aan bod. De oorkonde van 914 is uitgevaardigd door Karel III, koning van West-Francië. (a106) (Delahaye dateert abusievelijk 915). Volgens Delahaye is de inhoud van de oorkonde dat Karel III aan de abdij van Epternacum, waarvan graaf Reginarius als lekenabt fungeerde, een uitbreiding van de stipendia (vaste inkomsten) der regulieren van het klooster verleende, en er de villa Waderlo in Taxandria aan toevoegde. Het ONB (a107) geeft echter als samenvatting van de inhoud, dat Karel III, koning van West-Francië, de schenking door graaf Reginar van drie plaatsen (waaronder Waalre) aan de abdij van Echternach gedaan bekrachtigde. Een heel ander verhaal! Delahaye merkt vervolgens op dat de koning enkel kon beschikken over een goed in zijn eigen rijk; en dat, daar Waalre niet tot zijn rijk behoorde, deze lokalisatie feitelijk al uitgesloten is. Dit lijkt een redelijk argument. Maar het tegendeel îs waar. Karel III de Eenvoudige was koning van West-Francië van 898 tot 923. Inderdaad was bij het verdrag van Ribemont (880) de oorspronkelijk tot het Westfrankische rijk van Karel de Kale behorende westelijke helft van Lotharingen, waarin ook Waalre lag, aan Lodewijk II, koning van Saksen (876-882) afgestaan. Toen Karel III koning was van West-Francië, werd in het Oostfrankische rijk, na het uitsterven van de Karolingen in 911, Koenraad van Franken (911-918) tot koning gekozen. Deze stond toe dat Lotharingen onder kontrole viel van de koning van West-Francië. Het was dus wel degelijk Karel de Eenvoudige die van 911 tot 923 over Lotharingen heerste. (a108) Een derde kommentaar op Delahaye’s opmerkingen over de oorkonde van 914 kan volgen op het volgende: Delahaye zegt dat Waderlo in één adem genoemd wordt met “Trinmitha”, een schenking van Thiatbere. Deze plaats is in de verre omtrek van Waalre niet aan te wijzen aldus Delahay en zou als “Trinmithi” genoemd worden in een “akte” van bisschop Hunger met Gallo-Romaanse plaatsnamen uit 850, die niet in Nederland gesitueerd kunnen worden. Dus zou de schenking of restitutie van 914 van “een goed in Noord-Frankrijk betrekking (hebben) op het bisdom van Trajectum” (= Tournehem). Ten eerste gaat het om Thrimnita, en niet om Trinmitha. Ten tweede staan in de oorkonde, vlak voor Waderlo, vermeld goederen te “Berge super fluvium Moselle et Rodemachkeren”. (a109) Berg aan de Moezel en Rodemacher (a110) zijn toch moeilijk in Noordwest-Frankrijk te situeren. Zodat het argument dat Waderlo óók daar moet liggen ook al niet opgaat, aangezien Waderlo tussen Berg en Rodemacher enerzijds en Thrimnita anderzijds in staat. Het gaat in deze oorkonde dus om vier onafhankelijke en waarschijnlijk zelfs ver van elkaar liggende goederen. (a111) Delahaye zegt nu dat tussen de jaren 1100 en 1110 de abt van Echternach bij de aartsbisschop van Keulen een beklag indiende over de handelingen van een kloostervoogd. Als zodanig zou Hendrik van Namen fungeren. De aartsbisschop schreef in zijn “akte” dat “in Taxandria in de villae onder het recht van St.Clemens Willibrord: Waderlo, Thurne, Dissena de kloostervoogd misbruiken had ingevoerd”. Daarentegen zegt het ONB over de oorkonde: “Frederik, aartsbisschop van Keulen, oorkondt dat hij naar aanleiding van een klacht van de abt Thiofried van Echternach, door de voogd van Taxandrië, graaf Hendrik, een einde heeft doen maken aan de willekeur der voogden in de bezittingen van de abdij te Waalre, Deurne en Diessen, en bevestigt de overeenkomst aangaande de rechten der voogden”. (a112) Delahaye vraagt zich af wat een graaf van Namen bewogen kan hebben om voor enkele luttele en belachelijke baten de voogdij op zich te nemen over de dorpen van de abdij van Echternach in Brabant: Waalre, Deurne en Diessen. Hier betrappen we de schrijver op een tegenstrijdigheid: volgens hem vervalsten de monniken van Echternach de oorkonden opzettelijk om deze te kunnen toepassen op Brabant. Er viel dus toch wat te halen, meer dan “enkele luttele en belachelijke baten”. Delahaye zegt dat het “zonder meer onjuist” is, dat Deurne en Diessen aan Waalre onderhorig zijn geweest: dit zou al wegens de verre afstand niet aan te nemen zijn. Waalre ligt ongeveer 34 km van Deurne en hoogstens evenveel van Diessen. Met dien verstande, dat vanuit Diessen Waalre halverwege Deurne ligt. Dat betekent dat Waalre één, hoogstens twee dagreizen van Diessen en Deurne ligt. Verre afstand? Die “onderhorigheid” van Diessen en Deurne (de “appendiciis villulis”) (a113) aan Waalre is geografisch niet minder dan logisch. Delahaye komt dan met de konklusie ten aanzien van de oorkonde van 1100-1110: de “akte” zou gebaseerd zijn op de stelling, dat de abdij in de drie plaatsende heerlijkheid en de rechtsmacht bezat. Dit zouden volkomen onjuiste beweringen zijn. en dat zou het definitieve punt zijn om de “akte” als een vervalsing te verwerpen. De oorkonde zou duidelijk aantonen, welk doel de abdij van Echternach zich had gesteld met haar pretenties in Brabant, en tevens dat zij maar een deel van haar hoog gegrepen aspiraties zou hebben bereikt. Dit is op grond van het voorgaande nog nauwelijks serieus te nemen. En bovendien op grond van de overige oorkonden: de pauselijke bevestigingen van 1069 (Alexander II), 1147-1148 (Eugenius III) en 1161 (Victor IV). De onderhorigheid van Deurne en Diessen (en Bakel), zoals Delahaye interpreteert, is helemaal niet zo zeker. De formuleringen luiden namelijk:
- 1069: “Waderloe cum ecclesia etappendiciis suis, Dissina, Durna, Bacle, Os cum ecclesiis et appendiciis suis”; (a114)
- 1147-1148: “Waderle cum ecclesia et appendiciis suis, Dissina, Durna, Bacle, Os cum ecclesiis et appenditiis earum”; (a115)
- 1161: “Waderloe cum ecclesia et appendiciis suis, Dissina, Durna, Bacle, Os, cum ecclesiis et appendiciisearum”.27) (a116)
Het is dus een kwestie van interpunktie. Delahaye vertaalt de volgens hem door Echternach vervalste pauselijke bullen (hij spreekt van: “dezelfde tendens en dezelfde vervalsingstechniek”) als volgt: de bul van 1069: “Waderloe met de kerk en zijn onderhorigheden: Dissena, Durna, Bacle, Oss met hun kerken en onderhorigheden”. Het probleem zit in de dubbele punt. Delahaye zegt nu dat de tekst herinnert aan die van ongeveer 1110, maar vanaf Bacle is uitgebreid, “waarschijnlijk tegen het einde van de 12e eeuw, toen de vlotte Theoderich het Liber Aureus samenstelde en hij meende dat sommige plaatsen uit de oude akten in Brabant lagen”. Een drietal opmerkingen:
- Naast de optekening in het Liber aureus Epternacensis (dat volgens het ONB niet tegen het einde van de twaalfde maar in het eerste kwart van de dertiende eeuw de afschriften van deze oorkonden opnam) (a117), bestaat er van de pauselijke oorkonde van 1069 een schijnbaar origineel in Trier: het is een natekening uit de twaalfde eeuw. (a118) Het ONB neemt de versie van dit “origineel” als uitgangspunt. En daarin staat ook: “Bacle, Os”. Theoderik, de samensteller van het Liber aureus, is dus niet de grote vervalser. In de versie van het Liber aureus staat overigens: “Os, Bachle”.
- Camps geeft in het ONB een uitweiding over de kwestie Oss. (a119) In de beide versies van de oorkonde van 1069 èn in de na-oorkonden van 1147-1148 en 1161 worden “Bacle os” (c.q. Os Bachle) als tweede woorden geschreven. Toch is het twijfelachtig of Oss in de bovengenoemde reeks van plaatsnamen thuishoort. In de oorkonde van 12 december 721 (a120) heeft Baclaos duidelijk betrekking op één plaats, en de enige andere bekende schrijfwijze is Bagoloso. Volgens Camps was -os dus wel een integrerend deel van de naam Baclaos. Het inderdaad slimme spel dat Echternach in deze zaak heeft gespeeld (of was het een toevallige, voordelige vergissing?; Echternach verwierf volgens Delahaye in ieder geval de tienden in Oss) (a121), wil natuurlijk niet zeggen dat Echternach in alle overige gevallen hetzelfde heeft gedaan.
- Het is goed hier even uit te weiden over Theoderik van Echternach. Veel is over zijn leven niet bekend. (a122) Waarschijnlijk had hij in Echternach de leiding over de wetenschappelîjke aktiviteiten. Hij was een suksesvol voorvechter van de vrijheid van de abdij toen keizer Hendrik VI in 1191 overwoog de abdij onder de aartsbisschop van Trier te plaatsen. Hij is onder andere ook de auteur van de kroniek die Liber aureus Eptemacensis wordt genoemd. In 1191 was hij ongeveer 60 tot 70 jaar oud. Hij stierf na 1192. Nu dateren volgens Gysseling (a123) de optekeningen van de oorkonden met betrekking tot Waalre in het Liber au reus van ofwel 1191 (oorkonden van 704 en 712), ofwel van 1222 (oorkonden van 726, 914, 1069 en 1148). Theoderik is dus niet verantwoordelijk voor de optekening van onder andere de pauselijke oorkonden in 1222, aangezien hij toen zeker overleden was. Delahaye zal proberen aan te tonen dat Theoderik de pauselijke oorkonden vervalst heeft opgetekend. Dat is dus chronologisch onmogelijk. De andere mogelijkheid is dan dat men te Rome vervalste oorkonden heeft laten uitvaardigen. Dit moet voor 1161 zijn gebeurd: van die datum dateert immers de oudst bewaarde originele oorkonde.»
De volgende opmerkingen van Delahaye zijn ook problematisch. Ze zijn namelijk volkomen in strijd met andere beweringen van de schrijver. Naar aanleiding van de samenstelling van het Liber aureus Epternacensis door Theoderik (dus niet slechts “tegen het einde van de 12de eeuw”, maar juist voor wat betreft de pauselijke oorkonden in het eerste kwart van de dertiende) zegt hij: “In het echte Waderlo had de abdij geen bezit meer; zij kende de juiste plaats niet eens”. Is er in dat geval nog wel sprake van “tendentieus vervalsen”? Bovendien is dan de uitgebreide topografische kennis van de abten van Echternach verbazingwekkend: (a124) zij kenden blijkbaar binnen een straal van tweehonderd kilometer elk dorpje. En waarom vond de “herinbezitname” van goederen en rechten nu juist in Noord-Brabant plaats? Als de abdij van Willibrord, zoals Delahaye beweert, oorspronkelijk in Eperlecques had gestaan, moest daarvan in Echternach toch nog een traditie leven. Dan zou men zijn bezittingen toch eerst in Noord-Frankrijk zijn gaan zoeken, waar ze (volgens Delahaye) werkelijk gelegen zouden hebben. De tweede tegenstrijdigheid heeft weer betrekking op de pauselijke oorkonden. Volgens Delahaye zegt de bul van paus Eugenius III uit 1147-1148: “Waderle met zijn kerken en hun toebehoren”. De bevestiging van de rechten en bezittingen van de abdij van Echternach van tegenpaus Victor IV zou aldus zijn geformuleerd: “Waderle met de kerk en zijn onderhorigheden: Dissena, Duma, Bacle, Os met hun kerken en toebehoren”. Deze vier plaatsen zouden hier voor het eerst opduiken. Hoe is het mogelijk? Tien regels hoger haalt Delahaye reeds de oorkonde van 1069 aan met nagenoeg dezelfde formulering. Daar was het echter nog een vervalsing door Theoderik. Delahaye heeft de oorkonde van 1147-1148 ook niet goed gelezen; want daarin treffen we ook weer ongeveer dezelfde formulering aan (zie boven). Ook in die oorkonde komen dus de vier plaatsen voor. Alleen is er sprake van de ecclesia (kerk) van Waalre, dus het meervoud kerken is niet op zijn plaats. Blijkbaar heeft Delahaye hier een verouderde bronnenuitgave gebruikt. De inmiddels door het ONB achterhaalde versie heb ik in Wampach gevonden: (a125) “Waderle cum ecclesiis et appendiciis earum”. De theorie over de vervalsing door Theoderik zal aanstonds definitief ontzenuwd worden. Delahaye haalt nu een “brief” aan van de abdij van Echternach aan de keizer uit het jaar 1191, waarin zij zou erkennen dat zij geen enkel goed meer bezat van datgene wat Willibrord eertijds in Brabant had gehad. Hij bedoelt hiermee waarschijnlijk het “Libellus de libertate Epternacensi propugnata” van Theoderik van Echternach. (a126) Dit is vrij vertaald: “geschrift ter verdediging van de vrijheid van Echternach”. Theoderik schreef dit werk in 1192 ter verdediging van de direkte afhankelijkheid van zijn klooster van het Rijk tegen de pogingen van aartsbisschop Johann I van Trier om het klooster door een ruil tegen de burcht van Nassau van keizer Hendrik VI te verkrijgen. (a127) In zijn betoog geeft Theoderik onder andere een brief weer aan keizer Hendrik, waarin geklaagd wordt over het feit dat vanwege de invallen van de Noormannen vanaf keizer Arnulf (keizer van 887 tot 889) (a128) de Nederlotharingse vorstenhuizen zich tegoed hadden gedaan aán het kloosterbezit. (a129) Ook schenkingen door aanzienlijken gedaan aan de heilige Willibrord en de abdij van Echternach waren “propter incursionem Nortmannorum” “ab Amoldo imperatore” in handen gekomen van hertogen, graven en burchtheren in heel Nederlotharingen. (a130) Onder andere wordt expliciet gezegd dat de hertog van Brabant en de graaf van Gelre goederen van de abdij usurpeerden “in Texandria, in Pedele, in Bethua”: in Texandrië, de Peel en de Betuwe. (a131) Maar er wordt niet expliciet gezegd dat het klooster alle goederen in die streken kwijt was. Overigens gingen de plannen van de aartsbisschop van Trier niet door, want nog in 1192 (a132) bevestigde keizer Hendrik VI Echternach in al zijn rechten, vrijheden en bezittingen. Deze oorkonde was een “privilegium de non alienando ab imperio”, een privilege dat het klooster niet “vervreemd” kon worden van het Rijk. Hiermee was de ruilhandel voor de aartsbisschop van Trier verloren. (a133) Beter dan door oorkonden wordt het bestaan van een band tussen Echternach en Waalre bewezen door de aanwezigheid van twee “Waalrenaren” in Echternach, in 1140-1179 (a134) en in 1156. (a135) In het eerste geval is het de gefortuneerde “Frater Hazzo (...) ex familia sancti Willibrordi, natus de Waderle”: (a136) broeder Hazzo uit de kloostergemeenschap van de heilige Willibrord, geboortig van Waalre, die bij zijn intrede in het klooster in 1140 en later grote geldsommen en goederen aan het klooster vermaakt, hoofdzakelijk om daarmee schulden van het klooster te kunnen inlossen. In 1156 tekent broeder “Hazo” een oorkonde waarin abt en monniken van Echternach in ruil voor grond op Schouwen afstand doen van de rechten van hun Hollandse kerken. Eén van de ministerialen die ook tekent is ene Aloldus de Waderlo. (a137) Bannenberg (a138) haalt beide oorkonden ook aan. Hij ziet een band van Hazzo met het voorname geslacht van Waderle. Eén van de voorvaderen van dit geslacht zou de Frank Aengilbald, de schenker uit de oorkonde van 703-704, zijn geweest. Dit lijkt mij te ver gaan: er zijn immers meer dan vier eeuwen verlopen. Toch vormen deze Hazzo en Aloldus van Waalre een nieuw element in de argumentatie dat de werkelijke band tussen Echternach en Waalre hersteld was lang vóórdat Theoderik in het Liber aureus eventueel een kunstmatige (vervalste) band schiep. Opvallend is dat Delahaye Hazzo noch Aloldus vermeldt. Het volgend punt is de oorkonde van 1175. Delahaye zegt dat de abdij van Echternach inmiddels in 1175 “iets” in Alphen had “afgedwongen”, waarbij de bepaling was gemaakt, dat de abdij van Tongerlo haar recognitie (een erkenningscijns) te Waderlo moest betalen. De oorkonde is terug te vinden in Wampach. (a139) De samenvatting van de oorkonde luidt: Abt Lodewijk van Echternach staat de aan dit klooster behorende kerk van Alphen (bij Tilburg; in de oorkonde: Alfeim) met al het toebehorende af aan Abt Wibert van Tongerlo en zijn opvolgers tegen een jaarlijks te Waderlo te verrichten afdracht van een mark zilver. Wat nu het “iets” is dat Echternach in Alphen heeft afgedwongen is niet duidelijk. Nu argumenteert Delahaye verder dat Alfeim niet in de pauselijke bullen voorkomt. Dat was volgens hem ook niet nodig, want “daar had Echternach het bereikbare binnen”! De andere plaatsen moesten echter volgens Delahaye wel in de bullen staan, want daar had de abdij van Echternach nog geen echte bezittingen. Op deze manier werden deze plaatsen opgeëist. Volgens Delahaye is het zeer goed mogelijk dat de abdij al de plaatsen, kerken en goederen ter bevestiging aan de paus heeft voorgelegd, want de pauselijke kanselarij kon al deze details toch niet weten. Het meest waarschijnlijk acht Delahaye het echter dat “Theoderich” deze namen uit de oude “akten” heeft binnengesmokkèld in de afschriften van de pauselijke bullen, die hij “tegen het einde van de 12e eeuw” zou hebben vervaardigd met de opzet de oude bezittingen van Willibrord op te sporen en terug te eisen, Theoderik is weer de zondebok, terwijl dat chronologisch helemaal niet kan. Allereerst: nogmaals, de afschriften van de pauselijke oorkonden in het Liber aureus Epternacensis dateren uit het eerste kwart van de dertiende eeuw c.q. 1222. (a140) Theoderik was toen al overleden. Over het vermeende origineel van de oorkonde van 1069 hebben we het reeds gehad. Van de oorkonde van 1147-1148 bestaat geen origineel meer. (a141) Wèl van de oorkonde van 1161, dat te Trier bewaard wordt. (a142) Dáárin kan Theoderik niet geknoeid hebben. Zoals de zaken nu staan, neemt men aan dat voor deze oorkonde het privilege van paus Eugenius III (1147-1148) als vooroorkonde gediend heeft. (a143) En de oorkonde van 1069 is weer vooroorkonde geweest van de oorkonde van 1147-1148. Als de oorkonden van 1069 en 1147-1148 door Theoderik (of iemand anders) vervalst zouden zijn, zou dat betekenen dat er vóór 1161 een vervalsing aan Rome is geleverd, die men daar klakkeloos zou hebben overgenomen in de oorkonde van 1161. Delahaye zelf geeft het niet aan als het meest waarschijnlijke en het is ook heel onwaarschijnlijk, met het oog op het (vermeende) origineel van de oorkonde van 1069 (die natekening zou dan ook vervalst moeten zijn). Bovendien is er het optreden van Hazzo de Waderle in 1140. Het is in ieder geval duidelijk dat Delahaye zich volkomen op de verkeerde weg heeft begeven door Theoderik de schuld van alle vervalsingen in het Liber aureus in de schoenen te schuiven. Zijn konklusie: “De werkelijkheid van een relatie tussen Echternach en Waalre begint pas in de 13e eeuw”, mogen we dan ook met een gerust hart terzijde schuiven. We volgen Delahaye verder. Hij haalt nu een stuk aan dat “in het archief van de abdij van Echternach bewaard gebleven” is, en dat tussen 1242 en 1269 gedateerd wordt. Daarin worden de tienden van Waderlo genoemd. (a144) In datzelfde stuk zijn de tienden van Werde of Wederde (a145) (Valkenswaard) (a146) vermeld. Delahaye zegt dat het voor de hand ligt dat ook deze plaats tot St. Willibrord teruggevoerd moest worden. Volgens hem is dat gebeurd door middel van het testament van St. Willibrord uit 726-727, (a147) waarin zou staan “Wadradoch in de pagus van Taxandria aan de rivier de Dutmala”. (a148) Delahaye zegt dat er in het Liber aureus naast het testament een nota uit de vijftiende eeuw staat met de tekst: “Dit is de schenking van Werdart (= Valkenswaard) nabij Walre”. Wampach geeft in een voetnoot (a149) aan, dat er in de rand van de oorkonde met een hand uit de vijftiende eeuw wordt opgemerkt: “hic nota donationem ville Werdart prope Walre et donationem Repple”. Inderdaad heeft Delahaye gelijk als hij zegt dat Echternach lichtvaardig is geweest bij de aanwijzing van dit goed als een schenking te Valkenswaard. Maar deze nota dateert uit de vijftiende eeuwen kan dus geen argument vormen ter ondersteuning van Delahaye’s theorie van de vervalsingen door Echternach in de twaalfde en dertiende eeuw. Bovendien luidt de formulering in het dertiende-eeuwse afschrift van het testament van 726-727: “et Angilbaldus mihi condonabat vel tradebat villam que vocatur Wadradoch in pago Texandrio super fluvio Duthmala”. (a150) Dit verwijst zonder twijfel naar de schenking van Aengilbald uit 703-704, waarin Waetriloe wordt genoemd, (a151) De eerste keer dat Waalre en Valkenswaard samen in relatie tot Echternach worden genoemd, is in de lijst van hoeven en cijnzen van de abdij uit het eerste kwart van de dertiende eeuw. (a152) Daarin is sprake van Wederde en Wederze (Valkenswaard) als plaatsen waaruit tiendplichtigen afkomstig zijn. (a153) Het is volstrekt onwaar dat Echternach er op uit is te bewijzen dat deze goederen nog van St. Willibrord zijn geweest. St. Willibrord wordt in de lijst uit het begin van de dertiende eeuw slechts éénmaal genoemd in de volgende formulering: “Ego Euerlinus pro fidelitate quam debeo domini tneo abbati recapitulavi censusfratrum serviencium sancto Willibrordo qui solvuntur in curia Waderlo: (...)”. (a154) Vertaald betekent dit: “Ik Everlinus heb voor de trouw die îk verschuldigd ben aan mijn heer abt opnieuw opgesteld de cijnzen van de broeders die de heilige Willibrord dienen die worden betaald in de hof Waalre”. In de oorkonde van 1242-1269, (a155) uitgevaardigd door abt Amold van Echternach, komt Willibrord helemaal niet voor. Hierin wordt overigens bepaald dat een gedeelte van de tienden van Waalre, Eersel en Valkenswaard aan de monniken van Echternach zal worden uitgekeerd ter verbetering van hun verzorging in refter en ziekenzaal. Geen sprake dus van het “terugvoeren van de plaatsen tot St. Willibrord”. Men mag aannemen dat Wederde (Valkenswaard) later (vanuit Waalre?) is toegevoegd aan de bezittingen van de abdij. Delahaye ziet spoken: achter elk nieuw door Echternach verworven goed ziet hij een vervalsing. In de twee oorkonden van 1268 (a156) wordt een regeling getroffen in het geschil tussen de abdij van Echternach en de pastoor van Waalre (rector ecclesie de Waderlo) Gerard van Hoegaarden. De oorkonde van 1276 (a157) betreft een regeling tussen de abdij en de zonen van Hendrik van Waalre. De oorkonde van 1282 (a158) tenslotte regelt de hoge en lage rechtspraak en de verdeling van de gerechtelijke boeten tussen de abdij van Echternach en ridder Diederik van Herlaaren zijn zoon Amold. Deze oorkonden worden door Delahaye aangegrepen als bewijs voor het feit dat de abdij van Echternach in Waalre rechten van anderen heeft verdrongen. “Het is overal hetzelfde: er blijkt een eigenaar te zijn, die plotseling een recht van de abdij erkent”. De zaak ligt echter iets meer gekompliceerd. Zoals we al zagen (a159) behoorde Waalre tot het bisdom Luik. Het is begrijpelijk dat er een geschil kon ontstaan tussen Echternach en Luik over de tienden en andere inkomsten in Waalre: dat is de achtergrond van het konflikt van 1268 tussen de abdij van Echternach en Gerard van Hoegaarden, die kanunnik van St. Maarten te Luik was. Volgens Bannenberg gaat het in het geval van de oorkonden van 1276 en 1282 om regelingen met de kloostervoogden, (a160) dus met de wereldlijke representanten van het klooster in Waalre. Overigens werd de regeling van 1276 gesloten tussen de abdij en de zonen van Hendrik van Waalre, niet met Hendrik zelf, zoals Delahaye schrijft. Volgen we voor een moment Bannenberg: (a161) de kloostervoogden kwamen volgens hem voor tot de dertiende eeuw; na die tijd hebben zij een andere titel en funktie aangenomen en ging de voogdij over in een heerlijkheid: “De voogden haalden het tijdelijk bestuur van een domein steeds meer naar zich toe en werden langzamerhand in feite heren van een heerlijkheid”. Bovendien werd de voogdij erfelijk: “de voogden werden feodale heren”. Ook de funktie van voogd van Waalre is zo in de dertiende eeuw een leen geworden van de hertog van Brabant. Hierover zijn slechts enkele gegevens beschikbaar. Bannenberg zegt “dat in 1276 als voogd van Waalre blijkt op te treden ridder Hendrik van Waalre; maar dat in 1281 (bedoeld is waarschijnlijk 1282) de voogdij overgaat op ridder Diederik, heer van Herlaar (Theodericus (1235-1282), heer van Herlaar en Ameide 1246-1282). (a162) Kuys (a163) geeft de zaken enigszins anders weer. Volgens hem fungeerde er in 1282 naast de heer van Herlaar als voogd van de abdij Echternach een door de abdij aangestelde “villicus” (meier) die in Waalre de hoge en lage jurisdiktie uitoefende, maar die de berechting van halsmisdaden aan de heer van Herlaar moest overlaten. Tot 1276 bekleedde Hendrik van Waalre de funktie van villicus. In dat jaar doen zijn zonen afstand van hun aanspraken op dat ambt ten behQeve van de abdij van Echternach. Er waren dus problemen over de erfelijkheid van het ambt! In de regeling van die kwestie treedt Diederik van Herlaar op als mede-oorkonder. Waarschijnlijk was hij toen reeds voogd van de abdij in Waalre. Of de heren van Herlaar reeds vóór 1276 voogd in Waalre zijn geweest is niet bekend. Kuys en Bannenberg verwijzen in dit verband beide naar de oorkonde van 1100-1110 over de voogdij van Echternach te Waalre, Deurne en Diessen. (a164) Er werd toen een regeling getroffen inzake “het wangedrag en de afpersingen van de voogden over het kloosterbezit van Waalre, Deurne en Diessen”, zegt Bannenberg. Volgens Kuys worden geen voogden bij naam genoemd. Bannenberg zegt echter dat graaf Hendrik van Namen toen kloostervoogd was over Texandrië. Of hij formeel kloostervoogd was is uit deze oorkonde niet op te maken, aangezien hij slechts optrad als representant van de aartsbisschop van Keulen en de abdij van Echternach om een regeling te treffen met de kloostervoogden. In de veertiende eeuw tenslotte komt de voogdij over Waalre in het bezit van het huis van Horne en de heren van Cuyk. (a165) Het is duidelijk dat er veel belangrijke gronden konden zijn voor konflikten tussen klooster, voogd, meier en pastoor, die regelingen als in de oorkonden van 1268, 1276 en 1282 noodzakelijk maakten. Delahaye’s bewering dat de gang van zaken in bijvoorbeeld 1276 er bepaald niet op wijst, “dat de abdij van oudsher de jurisdictie” bezat, staat hiermee op losse schroeven. Tenslotte komt Delahaye met zijn konklusie: “de ware ondergrond van de bemoeienis van de abdij van Echternach met de beide dorpen” Waalre en Valkenswaard. Veel abdijen en kloosters zouden zich in die tijd hebben ingezet voor de ontginningen van nieuw polderland of de kultivatie van heidegronden. Dit zou de eerste opzet van de abdij van Echternach zijn geweest en zij zou naar Brabant gekomen zijn met een geheel ander “inzicht” dan er de verloren goederen van St. Willibrord terug te vinden. Nu brengt Delahaye iets heel nieuws in: de monniken van Echternach zouden in Brabant hebben willen ontginnen. Enig positief bewijs van die ontginning geeft Delahaye niet. Bovendien lijkt dàt juist geografisch onmogelijk: monniken die vanuit Luxemburg komen ontginnen. Van een filiaal van de abdij in onze streken is niets bekend. Uit de oorkonden blijkt slechts dat de abdij geïnteresseerd was in de opbrengsten van tienden en andere inkomsten. Terug naar Delahaye’s inleiding: hij begon met de bewering (a166) dat in Noord-Brabant 21 plaatsen met St. Willibrord in verband zijn gebracht. Dat Echternach dat gedaan heeft, ontkent Delahaye zelf: “De abdij van Echternach heeft slechts in vier van de 21 gevallen de oude akten gehanteerd, namelijk voor Waderlo, Dissena, Durninum en Baclaos”. (a167) Het denkbeeld dat de oude plaatsen in Brabant lagen ontstond volgens Delahaye pas “in de loop van de 13e eeuw”. We hoeven alleen maar aan de oorkonde van 1100-1110, aan Hazzo en Aloldus en aan de bepaling van 1175 te denken, waarbij een recognitie moest worden betaald te Waalre, om de onjuistheid hiervan in te zien. We weten nu hoe bij Delahaye de “bewijsvoering” loopt en ik neem aan dat iedereen die de feiten naloopt tot de konklusie moet komen dat de bewijsvoering van Delahaye helaas verkeerd is. Zolang niet werkelijk bewezen is dat het oude Waderlo niet het huidige Waalre is, kunnen wij de traditionele visie handhaven. Delahaye’s identifikatie van Waderlo met Wattrelos staat uiterst zwak en is dan ook niet serieus te nemen. In alle literatuur die ik erop heb nageslagen wordt Waderlo geïdentificeerd met Waalre: bij Wampach, in het ONB, bij Gysseling, uiteraard bij Bannenberg, maar ook bij Lampen. (a168) (28). Er wordt slechts getwijfeld aan de identifikatie Vaedritlaeum – Waalre. Het enige dat mogelijk meer licht op deze zeer interessante problematiek kan laten schijnen is de archeologie. Door opgravingen zou namelijk het bestaan van een nederzetting uit de zevende en achtste eeuw in Waalre aangetoond kunnen worden. In dit verband is het ook uiterst zinnig om de opgravingen op de Kerkakkers in het naburige Dommelen in de gaten te houden. Eén ding is zeker: Delahaye’s “Holle Boomstammen” blijven met betrekking tot Waalre holle vaten, en het is bekend: die klinken het hardst.
Bijlage: Vermeldingen van Waalre tot 1312.
- 703-704: Waetriloe (ONB nr. 3)
- 712: Waderloe (ONB nr. 6)
- 726-727: Wadradoch (ONB nr. 9)
- 703/704-739: Uaedritlaeum (in het Kalendarium van Willibrord; Bannenberg blz. 43)
- 914: Waderlo (ONB nr. 19)
- 1027-1051: Waderloi (in de “Catalogus abbatum Epternacensium primus”, opgesteld onder Abt Humbert (1027-1051, Wampach I 1, blz. 229) waarin de oorkonde uit 914 wordt weergegeven, in; MGH SS XXIII blz. 32 r. 10, MGH SS blz. 739 r. 29 en in Wampach I 1. blz. 194.)
- 1069: Waderloe (ONB nr. 31)
- 1100-1110: Waderloe (in “Ex Vita Sancti Willibrordi auctore Thiofrido abbate” in MGH SS XXIII blz. 23 r. 41.)
- 1100-1110: Waderloe; Waderloe (ONB nr. 34)
- 1140-1179: Waderle (Wampach I 2.nr. 204)
- 1147-1148: Waderle (ONB nr. 51)
- 1156:Waderlo (Wampach I 2. nr. 206)
- 1161:Waderloe (ONB nr. 61)
- 1175:Waderlo (Wampach I 2. nr. 211)
- eerste kwart dertiende eeuw: vijfmaal Waderlo (ONB nr. 134)
- 1242-1269: tweemaal Waderlo (ONB nr. 320)
- 1253: Waderde (als plaats van herkomst; ONB nr. 252 blz. 331-332; blz. 332 r. 8)
- juni 1268: driemaal Waderlo (ONB nr. 313)
- juli 1268: Waderle (ONB nr. 314)
- 1276: driemaal Waderlo, eenmaal Waderle (ONB nr. 352)
- 1282: zesmaal Waderle (ONB nr. 385)
- 1297: Waderle (ONB nr. 556 blz. 670-671; blz. 671 r. 4)
De nrs. 4, 6, 8 en 16 tot en met 22 zijn niet opgenomen in Gysseling. Met uitzondering van de nrs. 6, 17 en 22 zijn alle vermeldingen besproken in mijn artikel.
d. Noten van Arnoud-Jan Bijsterveld
a1. Bijvoorbeeld: R.R. Post, het Karolingische Paleis op het Valkhof, in: Numaga, III (1956), nr. 2, blz. 37-71; B.H. Stolte, De mystificatie van het mysterie van de Keizer Karelstad, in: Numaga, X (1963), nr. 1, blz. 9-21; B.H. Stolte,Overbodige vraagstukken in de historische geografie van Nederland, in: Numaga, XIII (1966), nr. 1, blz. 11-18; H.P.H. Camps, Het boek van Albert Delahaye, in: Brabantia, 15 (1955), blz. 67-72; 16 (1967), blz. 134-138 en blz. 214-217; F.W. Smulders, Brabant en Echternach, in: Brabants Heem 18 (1966), blz. 50-52; J.E. Bogaers en P. Leupen, Nijmegen en de dooddoeners van Delahaye, in: Numaga, XXIX (1982), nr. 3/4, blz. 69-81.
a2. A. Delahaye, Van Dorestadum tot Waderlo, Zundert 1977, blz. 101-104.
a3. in: A. Delahaye, De Bisschop van Nijmegen, Noyon/Nijmegen 1982, blz. 153.
a4. Een inleiding op deze problematiek heb ik trachten te geven in het Eindhovens Dagblad van 4 augustus 1981 onder de titel: “Vroege Middeleeuwen in Nederland”. De kritiek daarop die op 21 augustus in dezelfde krant verscheen van H.J.A. van Beckum was op twee punten gerechtvaardigd: Tournehem ligt inderdaad niet in België maar in Noord-Frankrijk, en Waderlo (Waalre) is bij Delahaye niet Waterloo maar het Franse Wattrelos. Voor de rest blijf ik staan achter mijn artikel, geschreven naar aanleiding van een Tros-Aktua-special, die geen enkele reaktie van de kant van wetenschappelijke onderzoekers aan bod liet komen.
a5. A. Delahaye, Van Dorestadum tot Waderlo, Zundert 1977; blz. 23-24; en: A. Delahaye, Holle Boomstammen, De historische mythen van Nederland, ontleend aan Frans Vlaanderen, Tournehem/Zundert 1980; blz. 229-231.
a6. Zie bijvoorbeeld: Kardinaal de Jong en R.R. Post, Handboek der Kerkgeschiedenis, 4 dln, Utrecht-Nijmegen-Antwerpen-Brussel-Leuven 1947, vierde herziende druk; tweede deel, De Middeleeuwen (692-1517), blz. 19: Willibrord stichtte op het hem door Pepijn gegeven terrein te Utrecht de Salvatorkerk en het St. Maartensklooster. Te Echternach stichtte hij een klooster, als steunpunt voor zijn werk, buiten het bereik van eventuele overvallen van de Friezen.
a7. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 23.
a8. Ibidem; opvallend is hier het verschil in formulering van Delahaye in “Van Dorestadum tot Waderlo” (blz. 23) en zijn “Holle Boomstammen” (blz. 229-231). Overigens is hij in zijn “Boomstammen” over het algemeen veel voorzichtiger in zijn beweringen.
a9. Eén van de aanleidingen tot de Tachtigjarige Oorlog was dit probleem: koning Filips II joeg de Staten van Brabant tegen zich in het harnas door bij de nieuwe kerkorganisatie van 1559 te bepalen dat de nieuw te kreëren bisschoppen tevens abt zouden worden van de drie grootste Brabantse abdijen, wier abten tot dan toe de machtigste positie innamen in de Brabantse Staten. De bisschop van ’s-Hertogenbosch bleef tot 1590 abt van Tongerlo. Tot 1649 was de bisschop van Antwerpen tevens abt van de abdij van Sint Bernards. De eerste bisschop van Middelburg, die in 1561 werd gekonsakreerd, was tevens abt van de Lieve-Vrouwe-abdij te Middelburg. (L.J. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16de en 17de eeuw, Amsterdam/Brussel 1964, blz. 235-236, 269, 273 en 304).
a10. R. Rau, Briefe des Bonifatius, Willibalds Leben des Bonifatius, in: Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters, Band. IVb, Darmstadt 1968; brief 109, blz. 338-343.
a11. Voor het volgende baseer ik me vooral op: D.P. Blok, De Franken in Nederland, Haarlem 1979 derde druk; blz. 49.
a12. Zie noot a6.
a13. Blok; blz. 50; zie ook: G.P.J. Bannenberg, St. Willibrord in Waalre en Valkenswaard, Ontstaan en ontwikkeling ener vroege Christengemeenschap tot parochie, Boxtel 1962 tweede druk; blz. 12.
a14. Zie Rau, Willibalds Leben des Bonifatius, blz. 477.
a15. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 23.
a16. Ibidem.
a17. in: C. Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Frühmittelalter; Untersuchungen über die Person des Gründers, über die Kloster- und Wirtschaftsgeschichte auf Grund des liber aureus Epternacensis (698-1222), I 1. Textband, Luxemburg 1929; (hierna: Wampach I 1.) blz. 62-63.
a18. Blok, blz. 42; New Catholic Encyclopedia, New York etc. 1967; Vol. XIV blz. 1047.
a19. S. Muller en A.C. Bouman, oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, Utrecht 1920 (hierna: OSU); nr 36 blz. 26-27.
a20. M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), Brussel 1960; (hierna: Gysseling) resp. blz. 689 en 314.
a21. J.-P. Migne, Patrologia latina, Paris 1851, deel 101, blz. 693 e.v., De Vita Sancti Willibrordi Trajectensis episcopi libri duo.
a22. Blok, blz. 50.
a23. R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, Utrecht/Antwerpen 1957; blz. 21.
a24. Zie noot 10, blz. 477 r. 22-23: Tijdens de heerschappij van Redbad in 714-718(719) “(war) der Götzendienst in den wiedererrichteten heidnischen Tempeln schreckbaremeuert”.
a25. Holle Boomstammen, blz. 229.
a26. Post, Kerkgeschiedenis, blz. 20.
a27. Voor het volgende zie Blok, blz. 36-37, 38, 43 en 50-51.
a28. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 23-24; Holle Boomstammen, blz. 231.
a29. Post, Kerkgeschiedenis, blz. 20-21: In de door geestelijken bewoonde huizen bij de Utrechtse kerken werd de regel van Benedictus waarschijnlijk niet gevolgd.
a30. Cf. Blok, blz. 42: “de vrijwillige ballingschap uit eigen land om door de wereld trekkend God en het geloof te dienen”.
a31. Zie noot a17.
a32. Blok, blz. 53; ook: Post, Kerkgeschiedenis, blz. 28-29, Willibrord in Noord-Brabant?
a33. Wampach I 1. blz. 31 en 60.
a34. Blok, blz. 52 en Wampach I 1. blz. 61.
a35. Zie in dit verband: P. Leupen en B. Thissen, Bronnenboek van Nijmegen (eerste eeuw na Chr.-1247), Nijmegen 1981; een implîciet antwoord op de beweringen van Delahaye ten aanzien van Nijmegen.
a36. W. Jappe Alberts en H.P.H. Jansen, Welvaart in Wording, Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen, ’s-Gravenhage 1964; blz. 33, 34, 36, 41, 42, 59 en 64.
a37. Holle Boomstammen, blz. 231.
a38. Wampach I 1, blz. 61.
a39. Post, Kerkgeschiedenis, blz. 21; Post noemt het daarom niet wonderlijk dat Willibrord in Brabant en Limburg goederen bezat.
a40. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 23; Holle Boomstammen, blz. 231.
a41. Zie noot 9.
a42. Blok, blz. 69 en Rau, brief 109, blz. 341, r. 12-14; Willibrords zetel was formeel Utrecht, maar zetel van een bisdom werd Utrecht pas definitief onder Bonifatius.
a43. Holle Boomstammen, blz. 229-233: Aefternacum is Eperlecques; Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 23-24 e.v.: Epternacum is Eperlecques.
a44. New Catholic Encyclopedia, Vol. VIII onder: Lorsch, Abbey of.
a45. L.J. Lekai, De Orde van Citeaux, Cisterciënsers en Trappisten, Idealen en werkelijkheid, Achel 1980, oorspr. Kent State University Press 1977; blz. 18-21.
a46. Holle Boomstammen, blz. 232-233.
a47. Holle Boomstammen, blz. 233.
a48. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 25-26. Bemerk het verschil!
a49. Gysseling, blz. 919.
a50. Holle Boomstammen, blz. 232-233.
a51. C. Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Frühmittelalter, Untersuchungen über die Person des Gründers, über die Kloster- und Wirtschaftsgeschichte auf Grund des liber aureus Epternacensis (698-1222), 1 2. Quellenband, Luxemburg 1930; (hierna: Wampach I 2.)nr 3 (697-698), blz. 19.
a52. Wampach I 2. nr 4 (697-698), blz. 21.
a53. Ibidem,nr 6 (699), nr 9 (704), nr 10 (704).
a54. Ibidem, nr 14 (706), nr 15 (706), nr 23 (689-714), nr 25 (715-716).
a55. Zie Gysseling, blz. 147-148.
a56. Voor dit en het volgende zie: H.P.H. Camps, Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, I De meierij van ’s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2 dln, ’s-Gravenhage 1979; (hierna: ONB), eerste stuk (690-1294), blz. 13-15.
a57. Holle Boomstammen, blz 233.
a58. ONB, resp. nr 19 blz. 27, nr 31 blz. 50, nr 34 blz. 55, nr 51 blz. 84.
a59. H.P.H. Camps, Het boek van Albert Delahaye, in: Brabantia 16 (1967) blz. 214-217; blz. 216.
a60. Gysseling, blz. 323.
a61. Holle Boomstammen, blz. 238-241.
a62. Ibidem, blz. 243-250.
a63. Ibidem, blz. 239.
a64. Ibidem, blz. 227.
a65. Blok, blz. 53.
a66. Holle Boomstammen, blz. 239.
a67. D.P. Blok. De Franken in Nederland, Haarlem 1979 derde druk; (hierna: Blok) blz. 33 en 35.
a68. Zie ook: P. Leupen, Het oudste patrocinium van Nijmegens parochiekerk, in: Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 21 (1979), blz. 131-145; blz. 135-139.
a69. Blok, blz. 45.
a70. Blok, blz. 82 en 74.
a71. Blok, blz. 97 en 100.
a72. H.P.H. Camps, Oorkondenboek voor Noord-Brabant tot 1312, I De meierij van ’s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2 dln, ’s-Gravenhage 1979; (hierna: ONB), eerste druk (690-1294), nr 9 blz. 13-15, het “testament van Willibrord”; blz. 14 r. 34.
a73. Blok, blz. 101.
a74. Blok, blz. 42.
a75. Blok, blz. 53.
a76. R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, Utrecht/Antwerpen 1957; blz. 28-29: Excursie bij blz. 18: Willibrord in Noord-Brabant?
a77. ONB nr 3 blz. 3-4.
a78. P.C. Boeren, Sint Willibrord, Apostel van Brabant, Tilburg 1939.
a79. G.P.J. Bannenberg, St. Willibrord in Waalre en Valkenswaard, Ontstaan en ontwikkeling ener vroege Christengemeenschap tot parochie, Boxtel 1962 tweede druk; (hierna: Bannenberg) blz. 10: Lambertus (669-705) werd reeds in 721 te Bakel vereerd. Hubertus was bisschop van Luik van 705 tot 727. Zie ook noot 76.
a80. Blok, blz. 53.
a81. A. Delahaye, Van Dorestadum tot Waderlo, Zundert 1977; (hierna: Van Dorestadum tot Waderlo) blz. 85.
a82. We hoeven hierbij alleen maar te denken aan de recente opgravingen te Dommelen, waarbij vondsten zijn gedaan die dateren vanaf de zevende eeuw; zie H.H. van Regteren Altena en F. Theuws, Een middeleeuwse nederzetting onder de Kerkakkers van Dommelen, in: N. Arts e.a. (red.), Een pleintje met bomen, z.p. 1981.
a83. ONB nrs 3, 6, 9, 19, 31, 34, 51 en 61.
a84. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 102 en 103.
a85. Ibidem.
a86. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 85.
a87. Ibidem.
a88. M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), 2 dln, Brussel 1960; (hierna: Gysseling), blz. 1050 onder Waterlocio: samengesteld uit het Germaanse watar (water) en ?. Vergelijkbaar zijn Waterloo, Warloy, Warluis, Watrelot, Wattrelos, etc. Geen Gallo-Romaanse maar Germaanse namen dus!
a89. Bannenberg, blz. 14.
a90. A. Delahaye, Van Dorestadum tot Waderlo, Zundert 1977; paragraaf 19, Waderlo, Waedritlaum, blz. 101-104.
a91. OSU is: S. Muller en A.C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, Utrecht 1920; oorkonde nr 11 blz. 7; DNB is: H.P.H. Camps, Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, I De meierij van ’s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), 2 dln, ’s-Gravenhage 1979; eerste stuk (690-1294), nr 3 blz. 3-4.
a92. ONB blz. 4 r. 14-15.
a93. in: Monumenta Germaniae Historica Scriptorum, deel XXIII, L. Weiland (ed.), Hannover 1874 (hierna: MGH SS); Ex Vita Sancti Willibrordi auctore Thiofrido abbate, blz. 23-30; Over Thiofried zie New Catholic Encyclopedia, New York etc. 1967, Vol. XIV blz. 93.
a94. ONB nr 6 blz. 8-10.
a95. ONB nr 9 blz. 13-15; blz. 15 r. 2-3.
a96. G.P.J. Bannenberg, St. Willibrord in Waalre en Valkenswaard, Ontstaan en ontwikkeling ener vroege Christengemeenschap tot parochie, Boxtel 1962 tweede druk; (hierna: Bannenberg) blz. 43.
a97. R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen, Utrecht/Antwerpen 1957; blz. 28.
a98. in: Noord-Brabant, officieel orgaan van het Economisch-Technologisch Instituut voor Noord-Brabant, 25 (1981) nr 6 blz. 362.
a99. Zie noot 94.
a100. Bannenberg, blz. 20.
a101. ONB nr 6 blz. 9 r. 26-27.
a102. M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), 2 dln, Brussel 1960; (hierna: Gysseling) blz. 1051.
a103. Gysseling, blz. 277.
a104. Zie noot 93.
a105. Wel bestaat er een “pagus Duplao”: de Duffelgouw tussen Nijmegen en Kleef (Gysseling blz. 289). Deze streek wordt onder andere vermeld als de “pagus Dublensi” (721-722), “pagus Duplao” (751-752) en de “pagus Dubla” (793). Ook in deze streek had Echternach bezittingen.
a106. ONB nr. 19 blz. 26-27.
a107. Ibidem.
a108. C.A.A. Linssen, Lotharingen 880-1106, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (hierna: AGN),deel 1, Middeleeuwen, Haarlem 1981; blz. 305-353; blz. 306 en 317-318.
a109. Zie noot 17; blz. 27 r. 5-6.
a110. ONB bij oorkonde nr. 31 blz. 49 r. 27; Rodemacher ligt tussen Luxemburg en Metz.
a111. ONB nr. 34 blz. 55-56.
a112. Bovendien spreekt de oorkonde niet over Waderlo, maar tweemaal over Waderloe.
a113. Zie noot 22, blz. 56 r. 2.
a114. ONB nr. 31 blz. 48-50; blz. 50 r. 23-24.
a115. ONB nr. 51 blz. 83-84; blz. 84 r. 21-22.
a116. ONB nr. 61 blz. 97-98; blz. 98 r. 22-23.
a117. ONB blz. 49 en 83.
a118. ONB blz. 49.
a119. ONB blz. 49, 50.
a120. ONB nr. 8.
a121. Het enige bewijs hiervoor zijn twee oorkonden uit 1272 (ONB nr. 334 blz. 423 en nr. 335 blz. 424) waarin sprake is van een pachter, Gozewijn Kok, poorter van ’s-Hertogenbosch, aan wie bij vererving twee delen van de tienden van Oss, in pacht gehouden van de abdij van Echternach, waren toegevallen. Abt Hendrik van Echternach geeft Gozewijn in de eerste oorkonde uitstel om naar Echternach te gaan ter voldoening van de heergewaden (“opvolgingsbelasting”).
a122. New Catholic Encyclopedia, Vol. XIV blz. 22 onder: Theodoric of Echternach; zie ook: C. Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Frümittelalter, Untersuchungen über die Person des Gründers, über die Kloster- und Wirtschaftsgeschichte auf Grund des liber aureus Epternacensis (698-1222), I 1. Textband, Luxemburg 1929; (hierna: Wampach I 1.) blz. 83 en elders.
a122. Gysseling, blz. 1030 onder Waalre; zie ook noten 114 en 115.
a124. Zie ook: H.P.H. Camps, Het boek van Albert Delahaye, in: Brabantia 16 (1967) blz. 214-217; Taxandria en Echternach blz. 214.
a125. Wampach, Grundherrschaft, I 1. Quellenband, Luxemburg 1930; (hierna: Wampach I 2.) oorkonde nr. 205 d.d. 1148, blz. 337-341; blz. 339 r. 6.
a126. in: MGH SS deel XXIII, blz. 63-72; en in: Wampach 1 2. nr. 215 blz. 360-382.
a127. Wampach I 2.blz. 360-361.
a128. AGN deel l,blz. 306.
a129. Wampach I 1. blz. 285.
a130. Wampach I 2. blz. 367 en 376; MGH SS blz. 67 e.v.
a131. Wampach I 2. blz. 368; Dit fragment ook in ONB nr. 81 blz. 139-140; blz. 140 r. 13-14.
a132. Wampach I 2. nr. 216 blz. 282-284.
a133. Wampach I 1. blz. 286-287.
a134. Wampach I 2. nr. 204 blz. 335-337.
a135. Ibidem, nr. 206 blz. 342-343.
a136. Ibidem, blz. 336 r. 1-2.
a137. Ibidem, blz. 343 r. 26-29.
a138. Bannenberg, blz. 24-26.
a139. Wampach I 2, nr. 211 blz. 352-254; Waderlo blz. 353 r. 13.
a140. Zie noot 28 en 34.
a141. ONB blz. 83.
a142. ONB blz. 97.
a143. ONB bij nr. 51 (1147-1148) blz. 84.
a144. ONB nr. 320 blz. 406-408.
a145. ONB blz. 407 r. 29 en blz. 408 r. 20.
a146. Gysseling, blz. 994.
a147. Zie noot 6.
a148. Er staat Duthmala in plaats van Dutmala en verder wordt het Liber aureus Epternacensis niet in Echternach maar in Gotha bewaard.
a149. Wampach I 2. bij nr. 39 blz. 96.
a150. Zie noot 6.
a151. Het is eveneens onjuist wanneer de Gemeente Waalre in de eerder genoemde advertentie (zie noot 9) spreekt over “De watermolen van Waalre, reeds genoemd in het testament van de geloofsverkondiger Willibrord (...)”; een vermelding van die watermolen komt niet voor in de in het ONB als authentiek gepresenteerde tekstdelen.
a152. ONB nr. 134 blz. 203-206.
a153. Ibidem; blz. 205 r. 29, blz. 206 r. 23-24.
a154. Ibidem, blz. 206 r. 19-20.
a155. Zie noot 55.
a156. ONB nr. 313 blz. 397-398 en nr. 314 blz. 399.
a157. ONB nr. 352 blz. 442-443.
a158. ONB nr. 385 blz. 480-482.
a159. Zie paragraaf IIa noot 14.
a160. Bannenberg, blz. 27.
a161. Bannenberg, blz. 27-28.
a162. J. Kuys, De Herlaars: van Brabantse tot Gelderse adel, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 83 (1980) blz. 377-390; blz. 389.
a163. Kuys, blz. 380.
a164. Kuys, blz. 380; Bannenberg, blz. 28-29.
a165. Bannenberg, blz. 28; K[u]ys, blz. 382-383; J.A. Coldeweij, De Heren van Kuyc (1096-1400), Tilburg 1981; blz. 234. Coldeweij zegt dat ridder Hendrik van Kuyc beleend werd met Eeckeren, Aalst en Valkenswaard. Dit is niet volledig. Het huis van Home verkocht in 1368 zijn rechten op de heerlijkheid Waalre, Weerde (= Valkenswaard) en Aalst aan Hendrik van Kuyc (Bannenberg blz. 28).
a166. Van Dorestadum tot Waderlo, blz. 85.
a167. W. Lampen, Willibrord en zijn tijd, Amsterdam 1948, (serie Patria nr. XV), tweede druk van: Willibrord en Bonifatius, Amsterdam 1939. Zie verder ook:
a168. C. Wampach, Sankt Willibrord, Sein Leben und Lebenswerk, Luxemburg 1953; P.P.V. van Moorsel, Willibrord en Bonifatius, Bussum 1968.
3. NASCHRIFT : De Brabantse Brabbelaars
Deze pagina, begonnen in november 2005 uit verontwaardiging over de bedenkelijke wetenschappelijke referenties van Ton Spamer, werd bij gebrek aan academisch of ander weerwoord afgesloten 9 april 2010, maar verdient toch nog een klein naschrift over wat er aan voorafging en wat er op volgde.
In 2004, meer dan twintig jaar na het onfortuinlijke studentenopstel van Arnoldus Johannes Alfonsus Bijsterveld (geboren 1962, inmiddels Tilburgs prof. dr. en sinds 2014 met foto te vinden in Wikipedia, in 2016 zelfs geridderd in de Orde van Oranje Nassau door de Tilburgse PvdA burgemeester Peter Noordanus), heet het bij monde van de van oorsprong Nijmeegse vriend en inmiddels sinds 2012 eveneens prof. dr. Frans Theuws te Leiden, in 1983 cum laude gepromoveerd te Amsterdam en nog eens cum laude vijf jaar later, in zo’n dik en zwaar gesubsidieerd koffietafelboek ineens :
« Het onderzoek van de schenkingen aan Willibrord, het bezit van de abdijen van Echternach en St.-Truiden en dat van de Luikse geestelijke instellingen is opnieuw ter hand genomen. Een reeks van plaatsen wordt in de vroege achtste eeuw al genoemd : Waalre, Bakel, Vlierden en Deurne, Eersel, Hapert, de gehuchten Hasselt en Lindel bij Overpelt, Diessen, Alphen enzovoort » (29)
Nu had Arnoud-Jan Bijsterveld tamelijk wat geschreven over dat onderwerp (30), maar daarover werd blijkbaar ineens besloten dat het niet zo heel erg stand meer hield, althans, er wordt niet meer naar verwezen. Verder durfden de heren (met name R. van Uytven, C. Bruneel, A.M. Koldeweij, F. Theuws en A.-J. Bijsterveld, er ontbraken dames) over het onderwerp waarover het ging niets méér mede te delen en de hunkerende lezer wordt zelfs in het ongewisse gelaten over de ‘richting’ waarmee met dit spannende onderzoek wordt ingeslagen. Maar het gebrabbel over Willibrordus in de Brabantse vroege Middeleeuwen blijft verder achterwege, dus zo zeker kan dat nu toch ook weer niet zijn geweest.
De Deurnse Doordraver moet door de op de rem trappende Brabantse Brabbelaars slecht zijn ingelicht over de plotselinge koerswijziging, want hij begon toen net op bluf-stoom te komen; zo gaat dat in die kringen. Maar daarmee wordt het ook wel duidelijk dat het vooral deze club van corrupte wetenschappers is die de hoon verdient die enkel Ton Spamer ten deel is gevallen; want in tegenstelling tot de amateuristische laatste gaat het om academische beroeps die hun titels op het spel zetten, wat ze natuurlijk niet gaan doen, vandaar de uitvluchten-strategie waarbij alles op de lange baan wordt geschoven.
Met niet eens veel kwaaddenkendheid kan worden verondersteld dat de resultaten van al dat aangekondigde ‘nieuwe onderzoek’ nét over de datum van de pensioengerechtigde leeftijd van de belanghebbenden heen worden getild om vervolgens in het niet te verdwijnen; en dan hebben we nog tamelijk wat jaren van serene stilte en devote inkeer te gaan en zal uiteindelijk waarschijnlijk Sint Pieter (patroon van tamelijk wat van de betrokken abdijen) er over moeten oordelen.
Dat ongetwijfeld vileine vermoeden wordt enigszins bevestigd door wat er nog weer tien jaar later wordt gebrabbeld; we laten Arnoud-Jan Bijsterveld graag het laatste woord :
« LEZING ARNOUD-JAN BIJSTERVELD De Landschapscanon van Het Groene Woud is een regionaal verhaal over het ca. 35.000 hectare grote gebied met de status van Nationaal Landschap, gelegen tussen de Brabantse steden Tilburg, ’s-Hertogenbosch en Eindhoven, dat de historische en ruimtelijke aspecten van de eeuwenoude landschappen zal belichten. Aan de ontwikkeling van de canon is hard gewerkt door de Stichting Brabantse Bronnen onder voorzitterschap van prof. dr. Arnoud-Jan Bijsterveld, die in het kader van deze canon op 22 april j.l. in Liempde een lezing verzorgde. Daarin gaf hij een visie op de geschiedenis van Noord-Brabant tijdens de middeleeuwen en liet hij aan de hand van relevante voorbeelden zien hoe je historische bronnen en archeologie met elkaar in verbinding kunt brengen. Voor Texandrië tussen Willibrord en hertog is het leggen van dit soort verbindingen vaak een hachelijke onderneming. Zowel de weinig overgeleverde schriftelijke bronnen als de archeologische vondsten hebben hun beperkingen en moeten met de uiterste voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Overal loert het gevaar van speculatie en continuïteitsdenken. De schriftelijke bronnen, allemaal vervaardigd door de kerkelijke en politieke elite en vaak opgeschreven om claims [bedoeld : aanspraken] te onderbouwen, verhalen over vroegmiddeleeuws abdijbezit, kerkelijke structuren en politieke territoria terwijl de archeologie juist vaak de materiële cultuur van het dagelijks leven laat zien. Aan de hand van de archeologie rondom de vermoedelijke aristocratische burcht van Rode (Sint-Oedenrode) laat Bijsterveld zien hoe het in dit voorbeeld toch mogelijk lijkt om een verbinden te leggen met de schriftelijke bronnen, waaronder oorkonden, de kroniek van Sint-Truiden en de vita van de heilige Oda. De presentatie van de Landschapscanon van Het Groene Woud in de vorm van een boek en een website vindt plaats op 15 juni in Oirschot. » (31)
Vervolg
|
1. Albert Delahaye, Willibrord en Waalre, de zwakheid van Delahaye’s beweringen / Arnoud-Jan Bijsterveld. – In : Brabants Heem, driemaandelijks tijdschrift voor Brabantse heem- en oudheidkunde. – Stichting Brabants Heem. – 35e jaargang, 1983, nr. 2, p. 101-111; nr. 3, p. 150-159; nr. 4, p. 188-196. In 2010 verscheen een schijnbare facsimilie van het artikel op het web : Onduidelijke website. Voor een bibliografie van publicaties van Arnoud-Jan Bijsterveld rond Willibrord in Brabant, zie : De Deurnse Doordraver, Epiloog.
2. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 276. De Wattreloe-teksten zijn te vinden in De ware kijk op..., deel II, p. 28, 370, 374, 383, 384, 389, 392, 397, 431, 433, 439, 441, 443, 446, 447, 450, 453, 454, 476, 477 en 503; verder zie ook : De Deurnse doordraver, waar vele van dezelfde vraagstukken aan bod komen die hier niet verder worden behandeld.
3. Zelfs het beeld van het kaartenhuis is afgekeken van Albert Delahaye : «Dat Karolingische Noviomagus is eveneens het draaipunt voor de juiste interpretatie van de Peutinger-kaart, en als dat voor Nederland valt, stort automatisch het kaartenhuisje van de toponimisten in elkaar.» (Holle boomstammen, t.a.p., p. 450).
4. Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, p. 5, noot.
5. Zie : Dr. Maurits Gysseling in Jaarboek Franse Nederlanden.
6. De afstand in rechte lijn is 269 kilometer, over een autoroute is het momenteel 340 kilometer; in de vroege Middeleeuwen zal het aanzienlijk meer zijn geweest. Uitzonderlijk is de stichting van het klooster te Egmond vanuit Gent: in rechte lijn 185 kilometer, over de weg nu 248 kilometer en in de Middeleeuwen ongetwijfeld tamelijk wat meer, maar nog altijd knap wat minder dan Echternacht-Utrecht. Daar komt bij dat het voor Gent-Egmond vooral ging om de verplaatsing van een gravelijke macht, met een klooster in aanhang, buiten de gevechtszone.
7. Met een goed paard kan het natuurlijk heel snel : « Tweeduizend jaar lang hebben mensen paarden ingezet voor de postbedeling. Ongeacht de cultuur of het tijdvak liepen de dieren ongeveer even ver en even snel. Zonder enige kennis van fysiologie wisten de ruiters precies hoe ze hun paarden voor oververhitting en verlamming moesten behoeden. » (Hilde Van den Eynde, in De Standaard, Wetenschap, vrijdag 19 december 2003, verwijzend naar een artikel van Alberto Minetti van de Manchester Metropolitan University in Engeland in Nature; citaat uit het Nature-artikel : « Of een postdienst nu reed in de zesde eeuw voor Christus in Perzië, of in 1477 de post bestelde onder Louis XI, het maakte niet uit. Overal lagen de afspanningen ongeveer even ver uit elkaar, zo’n 20 tot 25 kilometer, en reisde een brief met ongeveer dezelfde gemiddelde snelheid : ongeveer zestien kilometer per uur. ». De afstand kon dus binnen de twintig uur worden afgelegd, maar op voorwaarde dat er elke twintig kilometer van paard werd gewisseld en elke honderd kilometer van ruiter. Zonder wisseling van paarden en ruiters lopen de tijden natuurlijk heel snel op; het paard loopt gemiddeld veel langzamer en moet vaak rusten. Daarbij komen nog de bepakking en de natuurlijke barrières terwijl er in het donker niet kan worden gegallopeerd omdat paard noch ruiter de obstakels zien. Waarschijnlijker koos Willibrord echter voor de ossenwagen en dat gaat stapvoets en alleen overdag.
8. Holle boomstammen, t.a.p., p. 272-275.
9. Van Dorestadum tot Waderlo, t.a.p., p. 23-24.
10. “infra muros”, kopie van een oorkonde van Karel Martel uit 723, Diplomata belgica, t.a.p., p. 305, vertaling volgens het regest aldaar. Albert Delahaye vertaalde “infra muros” in Van Dorestadum tot Waderlo (t.a.p., p. 23) en Holle boomstammen (t.a.p., p. 231-232) (infra is ‘onder’ of ‘binnen’) met : “buiten de muren”. In Ontspoorde historie staat juister “beneden de muren” (t.a.p., p. 81). Voor de correcte vertaling, “beneden de muren en elders”, zie : De Deurnse Doordraver, Epiloog 8 : Over de Utrechtse Nifterlaca-mythe.
11. Van Dorestadum tot Waderlo, t.a.p., p. 25.
12. Zie : Traditionalisme of wetenschap : De Deurnse Doordraver.
13. Samenvatting van een redevoering op het SEM-congres te Bavel op 5 november 2005, aangehaald naar : SEMafoor, jaargang 6, nummer 4, november 2005, p. 5-6. Toch kent hij het probleem : « Wanneer men wil aantonen dat men recht heeft op een bepaald goed of recht, heeft men bewijsstukken nodig. Als deze ontbreken, kan men zijn toevlucht nemen tot het vervalsen of zelf fabriceren van die bewijsstukken. Valsheid in geschrifte is echter niet iets van vandaag of gisteren. Zeker in tijden, waarin door oorlog of brand vaker dan nu stukken verloren gingen, zoals in de Middeleeuwen, greep men naar dit middel. We zien dan ook dat gewone lieden, adellijke families maar ook kloosters en abdijen niet schroomden voor den dag te komen met de fraaiste “bewijsstukken” van eigen fabrikaat. Zo’n collectie valse of vervalste stukken kan een hedendaags historicus op het verkeerde been zetten en dat is dan ook herhaaldelijk gebeurd. » (De familie Van Stakenborch : wel aanzienlijk, maar geen “heren van Asten en Lierop” / Arnoud-Jan Bijsterveld). Dat geldt blijkbaar voor van alles en nog wat, behalve voor Echternach.
14. Zie : Traditionalisme of wetenschap : De Deurnse Doordraver.
15. Zolang het tegendeel niet is aangetoond is het heel wat veiliger er vanuit te gaan dat Willibrord ten tijde van de contra-reformatie van buitenaf aan Waalre is opgedrongen ten koste van een plaatselijke heilige, voor wie echter nog in de negentiende eeuw bedevaarten werden georganiseerd en die in 1929 nog steeds niet was vergeten.
16. Van Dorestadum tot Waderlo, t.a.p., p. 101-104.
17. De passage, naar aanleiding van een televisieuitzending, waarover verderop meer, luidt in zijn geheel : « HET GELIJK VAN DELAHAYE... is niet wat Leupen ervan wil maken, namelijk dat ik handig en welbewust de underdog zou hebben gespeeld om de sympathie van de journalisten te verkrijgen, die van nature een gevoelig plekje in hun hart voor underdogs hebben, niet zozeer omdat zij overvloeien van medelijden met iemand die klappen krijgt, maar doodgewoon omdat hij hun de kans biedt een smeuig en misschien wat sensationeel verhaal te brengen. Toen de sensatie eraf was en de “Holle Boomstammen” in november 1980 door de brievenbussen van alle Nederlandse kranten waren gerold, bleek de belangstelling ineens verdwenen te zijn. De kranten, die over het boek geschreven hebben, kan ik op de vingers van één hand tellen, terwijl het in mijn ogen vrij oppervlakkige boekje “Van Dorestadum tot Waderlo” uit de zomer van 1979 volle pagina’s had gehaald. Wie lost mij dat raadsel eens op? Mijn gelijk is evenmin het T.V.-optreden op 16 juli van dit jaar, een kort programma waarin vanzelfsprekend alleen de grote lijn van mijn stellingen aan het Nederlands publiek gegeven kon worden, wat van de aanvang af de bedoeling is geweest van Tros-Aktua en van de producers, en waar in een half uur niet aan bewijsvoering kon worden gedacht. Tot betere voorlichting van Leupen moet gezegd worden, dat ik niet de T.V. heb gehaald, doch dat de T.V. mij heeft “gehaald”; ik heb beslist niet voor de poorten van Hilversum staan dringen. » (De bisschop van Nijmegen, t.a.p., p. 153). « Sommigen hebben zich gestoten aan de harde toon, en verwijten mij dat ik scherp en honend heb geschreven in deze laatste publikatie. Een beetje vreemd vind ik wel, dat ik nooit een woord van protest heb gehoord toen ik op veel erger manier door de historici en de professoren werd aangepakt. Het is bepaald niet plezierig, in een groot landelijk dagblad (nota bene! toen het meest roomse) te moeten lezen dat je gek bent, al werd dit in wat subtiel woordgedraai verpakt. Anderen daarentegen (de overgrote meederheid, waaronder heel serene en zachtaardige mensen) zijn van mening, dat “Van Dorestadum tot Waderlo” precies geschreven is zoals het moest: een keiharde konfrontatie met enkele kapitale gegevens, teneinde de historici aan het verstand te brengen dat zij bezig zijn de weg van de historische waarheid uit het oog te verliezen, die toch ons aller bekommernis moet zijn, om de geraaktheden tot wetenschappelijk kriterium te verheffen. In het boekje is tevens de Noord-Brabantse traditie van St. Willibrord ontrafeld en tot haar juiste proporties teruggebracht. Die stof vindt men niet in dit boek, althans niet zo gedetailleerd. Er waren “Brabantse” redenen, om deze zaak nogmaals te behandelen, al staat zij veel uitvoeriger in “Vraagstukken...”. » (Holle boomstammen, t.a.p., p. 18). Arnoud-Jan Bijsterveld moet dit gelezen hebben, maar sloeg toch Vraagstukken over en haalt buiten verband alleen de uitdrukking ‘oppervlakkig werkje’ aan.
« Dat doodzwijgen heeft nog veel erger gevolgen gehad. Iedereen dacht natuurlijk, dat werd althans door Hugenholtz en Stolte gesuggereerd, dat ik ten aanzien van Nijmegen en de andere onderwerpen wat ondoordachte kreten had uitgeworpen, terwijl “Vraagstukken...” op een diepte en breedte van bronnen-onderzoek steunt, die ik bij geen van beide doodzwijgers ooit heb gezien. Vanzelfsprekend heeft het boek zijn fouten en gebreken. De grootste was, en die is nu hersteld, dat ik toen al de volle teksten had moeten geven in plaats van de 1900 citaten uit en referenties naar de bronnen, te meer omdat dit aantoont dat ik niets uit mijn duim zuig, doch mijn gegevens en argumenten recht uit de bronnen put die ik op de juiste manier lees, zonder de spinnewebben van de mythen in het hoofd. Maar aldoende leert men. Een tweede even erge fout was, dat ik veel te aarzelend en voorzichtig geschreven had, wat deels veroorzaakt was door het feit dat mijn onderzoekingen op tal van detailpunten nog niet waren afgerond, deels omdat de titel van “Vraagstukken...” mijn bedoeling juist weergaf, namelijk niet te pretenderen het laatste woord over de vraagstukken te zeggen, integendeel, de problemen open en eerlijk aan de orde te stellen. Het tweede nare gevolg was, dat het boek totaal onbekend bleef en dat, toen “Holle Boomstammen” verscheen, dat toch duidelijk genoeg als een populaire bewerking van “Vraagstukken...” is gepresenteerd, velen eruit kraaiden “dat ik geen bronnen geef”. In het begin was dit een vergissing, overigens een stompzinnige daar de samenhang tussen de beide publikaties volledig was verklaard. Maar toen ik dit een paar keer en soms bijzonder indringend had tegengesproken, werd de bewering nog herhaald en was zij pure laster, die nog altijd wordt volgehouden (zie het recente “Brabants Heem”), om mij op een kwaadaardige manier een wetenschappelijk beentje te lichten. Nu is gebleken, dat het schrijven van “Holle Boomstammen” een verstandige maar ook noodzakelijke stap is geweest in de doorbraak van de mythen. Dit boek verklaart de mythen op een voor allen bevattelijke manier, zonder het beroepsjargon van de vakman, in klare en eenvoudige taal, zodat zelfs een leek de ingewikkelde doolhof van de mythen begrijpt, die door de historici haast onontwarbaar was gemaakt. En om het verhaal dan maar af te maken: thans wordt het doodzwijgen van “Vraagstukken...” op zijn beurt ook doodgezwegen en afgelogen (zie het Bronnenboek van Nijmegen), zodat de cirkel rond is van de schanddaad van Hugenholtz en Stolte. » (De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 237). |
18. Men lette goed op de werkwijze die hier gehanteerd wordt : Albert Delahaye geeft oorspronkelijke bronnen, Arnoud-Jan Bijsterveld geeft geen enkele primaire bron, maar kijkt alleen of dr. D.P. Blok daarover hetzelfde zegt, en als die iets anders zegt, dan wordt Albert Delahaye geacht bijvoorbaat weerlegd te zijn. Dat is historisch onderzoek onder het niveau van een middelbare scholierenwerkstuk.
19. Ondanks dat in het Utrechtse centrum alles is omgespit zijn nóch dat eerste kerkje, noch de Sint-Salvatorkerk teruggevonden; zie : Traditionalisme of wetenschap : de Deurnse doordraver, onder Opgravingen te Utrecht.
20. Dr. D.P. Blok schreef : « Tekenend is ook de poging van Wulframnus, bisschop van Sens en abt van Saint-Wandrille in Normandië, om Redbad zelf te bekeren. Tekenend enerzijds omdat ze past in een toch niet te onderschatten beweging vanuit West-Francië in onze richting met als gevolg dat Westfrankische kloosters hier later bezittingen hebben (zie blz. 71); in Saint-Wandrille huizen later nog enige Friese monniken. Anderzijds ook tekenend wegens de weifelende houding die Redbad aanvankelijk ten opzichte van godsdienstzaken blijkt te hebben gehad. Deze Redbad (vóór 688-719), de eerste ‘Nederlander’ van formaat uit de middeleeuwse geschiedenis, zal enige tijd de grote tegenspeler van de Franken zijn aan hun noordelijke grens; geen wonder dan ook, dat hij er bij de Frankische en andere christelijke geschiedschrijvers uit die tijd niet zo best afkomt. Met de strijd tussen Redbad en Pippijn komt ons land in de aandacht van de Frankische geschiedschrijving en administratie. Hierdoor en ook door de daarmee gepaard gaande kerstening beginnen de bronnen wat ruimer te vloeien. De duistere periode van onze geschiedenis maakt plaats voor schemerlicht. » (De Franken in Nederland, t.a.p., p. 42). Voor de plaats waar Radboud en zijn ‘Friezen’ thuishoren, namelijk pal ten noorden van Artesië in Frans-Vlaanderen, zie : De geografie van de ‘Fresonenwet’ : Laubach.
21. Als overlijdensjaar voor Wulfram, waarvoor geen bron wordt opgegeven, wordt doorgaans 703 of 704 aangenomen en niet 695 of 700, zodat het door Arnoud-Jan Bijsterveld vastgestelde probleem weer niet bestaat. Wél blijft het dan nog een raadsel hoe Wulfram het in het jaar 718 kon meemaken dat Radboud met “unum pedem in sacrum fontem” (met één voet in de doopvont) stond om zich vervolgens om de overbekende redenen terug te trekken, zoals Sigebert van Gembloux, de Vita S. Vulframni en de Annalen van Egmond (zie : Radboud, hertog van Fresia) melden. Voor de juiste plaatsing van Radboud lezen we trouwens ook dat de Franse heilige Wulfram de Seine afvoer naar de Gallische Zee om vandaar, zonder iets anders te passeren, in Fresia aan te komen alwaar hij Radboud ontmoette : « Siquidem ad praefatum Fontanellae monasterium perveniens, de eodem loco cooperatores verbi strenuos et ad praedicandum idoneos, utpote actione simul et eruditione praeclaros, assumens, praeparatis omnibus, quae navigantibus esse necessaria videbantur, in portu eiusdem monasterii navim adscendit, et per fluvium magnum Sequanae mare introiens Gallicum, navigavit Fresiam et genti illius ac duci eius Rathbodo [etc.] » (Vita Vulframni Episcopi Senonici, MGS, Scriptorvm Rervm Merovingicarum, Tomvs V, p. 664; zie ook Ontspoorde historie, t.a.p., p. 51). In het Leven van Wulfram staat niets dat met Nederland in verband kan worden gebracht, en zijn belangrijkste vereringsplaats is Abbeville, alwaar ook beenderen van Willibrord werden bewaard, zie : De gebeenten van Willibrord.
22. De hele passage luidt : « St. Willibrord was bisschop in een missiebisdom, dat nog niet in de normale hiërarchie van de kerk was ingevoegd. Om hem gezag te geven tegenover de hoge heren van kerk en staat, en waarschijnlijk ook om de Friezen (lees: Vlaanderen) te tonen dat de H. Stoel diep bezorgd was om hun bekering, schonk paus Sergius aan St. Willibrord de persoonlijke titel van aartsbisschop, weliswaar zonder onderhorige bisdommen maar wel met een uitzonderlijke zelfstandigheid. » (Holle boomstammen, t.a.p., p. 229).
23. Onvermeld blijft dat in 717, onomstreden, de slag bij Inchy-en-Artois (ten westen van Kamerijk, Frans Cambrai) plaatsvindt waarbij Radboud hulp aanbiedt aan Chilperik en Regenfried tegen Karel Martel; zie : Fresonen, Normanni en Saxonen. Hans den Besten, zich beroepend op Moreau, houdt het op een verdwenen plaats in de gemeente Crèvecœur-sur-Escaut, wat voor de juiste streek natuurlijk weinig verschil maakt, en trekt ook in twijfel of Radboud en zijn Friezen direct bij de slag betrokken waren. Zie : De Friezen in Inchy-en-Artois, in : SEMafoor, jaargang 6, nummer 4, november 2005, p. 28-29. Zie : De geografie van de ‘Lex Frisionum’, 2. Laubach.
24. Een wereldlijke koning of keizer die onvermijdelijk over grote gebieden heerst is geen geestelijke bisschop of abt met een vaste verblijfplaats.
25. « Men ontkomt dan ook niet aan de noodzaak van de vraag: Is Epternacum wel Echternach geweest? In de loop van dit hoofdstuk zullen drie markante voorbeelden aan de orde komen van verplaatsingen van kloosters. De abdij van Werdina, door St. Ludger gesticht, lag aanvankelijk te Weretha bij Sangatte aan de Franse kust, doch zij kwam daarna onder vrijwel dezelfde naam in Werden (Dl.) terecht. De abdij van Corbie in Picardië werd onder dezelfde naam in Duitsland hersticht, waar de naam verduitst werd tot Corvey. Deze verplaatsing wordt door eigentijdse berichten bevestigd en is trouwens door alle historici zonder bezwaar aangenomen. Voor de abdij van Suestra, het tweede klooster van St. Willibrord, kan hetzelfde worden gezegd. Het is in Souastre gesticht, in Susteren (Ned. Lb.) hersticht en voortgezet. Dit verschijnsel was en is geheel normaal in de kerk. Zelfs in onze dagen zijn kloosters en stichtingen aan te wijzen, die door omstandigheden verplaatst moesten worden en de naam van het eerste klooster meegenomen hebben. » (Holle boomstammen, t.a.p., p. 231, zie ook p. 265-266); zie ook : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101.
26. De hele passage (vergelijk dezelfde passage uit Van Dorestadum tot Waderlo, boven aangehaald) luidt : « Men plaatste de bisschopszetel van St. Willibrord te Utrecht, zijn abdij te Echternach, terwijl de bronnen nergens te verstaan geven, dat de bisschop en de abt, om het dan maar wat oneerbiedig maar wel heel juist te zeggen, met één been te Utrecht stond, met het andere te Echternach. Dit zou voor die tijd een zó merkwaardige nieuwigheid zijn geweest, dat zij minstens aangeraakt zou zijn geworden, waarschijnlijk zelfs omstandig verteld en een bloeiende tuin voor wonderen had kunnen worden. Nergens wordt bijvoorbeeld verhaald, dat de bisschop een reis ondernam naar Echternach, wat voor die tijd een kwestie van maanden was, noch van zijn afwezigheid uit zijn abdij terwille van het bisdom, ook een kwestie van maanden, om dan maar helemaal te zwijgen over zijn zogenaamde missiewerk in het land van Kleef, Thüringen, Zeeland, de Kempen en andere streken. Als St. Willibrord in werkelijkheid de eerste “vliegende apostel” was geweest, hadden zijn levensbeschrijvingen dit ongetwijfeld uitvoerig verteld. Daaruit is integendeel geen enkele aanwijzing te halen voor de toepassing van de namen uit de oorkonden op zoveel verschillende streken. Zijn Leven geeft de indruk van een grote honkvastheid, die af en toe verbroken werd door het ingrijpen van de Friezenkoning Radboud. Als antwoord op die vervolging en verbanning trok St. Willibrord zich niet terug naar zijn abdij van Echternach, wat toch voor de hand gelegen had als die daar werkelijk bestond, maar kreeg hij de steun van Karel Martel en bisschop St. Wulfram van Sens, en zelfs te Oust-Marest in Artois een kerk. Hij zal als heilige monnik eveneens veel waarde hebben gehecht aan de stabiliteit, die St. Benediktus zijn kloosterlingen als een van de voornaamste deugden had voorgehouden: het volhouden van de verbondenheid met het eenmaal gekozen klooster en dit niet te verlaten dan om zeer gewichtige redenen. De bronnen zeggen duidelijk, dat St. Willibrord het klooster zelf gesticht heeft. Het is volstrekt onmogelijk dat hij dit te Echternach zou hebben gedaan, zo ver van zijn zetel af, waar die stabiliteit bij voorbaat uitgesloten was. » (Holle boomstammen, t.a.p., p. 231).
27. Albert Delahaye zag dat anders, het ging om de “op de moderne wetenschappelijke methodiek gebouwde kritiek” : « Beter nooit dan laat! Tekst 93 Willibrord eindelijk kerkpatroon van Nederland: 1940 Toen Dr. P. Boeren in 1939 publiceerde dat Willibrord eigenlijk meer recht had op de titel “Apostel van Brabant” dan op die van Apostel van Holland of Friesland, brak een storm los van ontzetting en diepe verontwaardiging onder de betrokken historici hier te lande. Boerens thesis was een schot in de roos, al hing de schietschijf in Brabant verkeerd en had zij in Vlaanderen moeten hangen. Hij heeft het geweten dat hij dit geschreven had. Daarna was hij als historicus nauwelijks meer in tel; en de man, voor wie een glansrijke wetenschappelijke carrière was weggelegd, moest zijn toevlucht nemen in de archieven. Ik heb het altijd als een pikante merkwaardigheid beschouwd dat hij mijn voorganger is geweest als adjunct-archivaris van Nijmegen en ik heb menigmaal gewenst dat hij aan de mythe van Nijmegen begonnen was. Maar toen het hoge woord over Willibrord gevallen was dat eindelijk de weg wees – al was het dan nog niet helemáál de juiste – naar een kritischer benadering van de als los zand aan elkaar hangende beweringen over Willibrord, toen moest die weg volledig geblokkeerd worden met een ernstige waarschuwing aan allen om daar verder vanaf te blijven. Prof. Dr. R. Post c.s. dachten, in heilige onnozelheid, het middel gevonden te hebben om elke twijfel aan de ‘Hollandse’ Willibrord de pas af te snijden. Opeens, twaalf eeuwen na de dood van de heilige, van wie katholiek Nederland nooit of te nimmer een fatsoenlijke biografie had opgesteld en over wie al eeuwenlang alleen maar wat lariekoek was verkocht, werd het nodig om hem door de paus tot patroon van de Nederlandse kerkprovincie te laten uitroepen. Dat had men moeten doen in 1853 bij het herstel van de kerkelijke hiërarchie in Nederland, toen eindelijk ook in Utrecht een aartsbisschop zetelde. Bij die gelegenheid ware – gezien de Nederlandse ‘Willibrord-traditie’ – er een redelijk motief geweest om ook Willibrord erbij te betrekken. Een motief dat, door niet te ‘moveren’, tegelijk bewees dat Nederland zich nooit veel aan Willibrord gelegen heeft laten liggen. Hij werd letterlijk en figuurlijk pas op het paard getild, toen een paar historici zich in de wiek geschoten voelden door een kritisch inzicht dat boven hun macht lag en dat daarom afgekapt moest worden. Evenzeer vond men het nodig, eindelijk na diezelfde 12 eeuwen, een standbeeld voor Willibrord op te richten in Utrecht: de stad die voorheen nauwelijks blijk had gegeven van zich om hem te bekommeren. Het staat er nu, zoenteken voor 12 eeuwen vermeende ondankbaarheid, monument van historisch onbenul en resultaat van erbarmelijk bronnen-onderzoek. Het moest en zou er staan, juist op het ogenblik dat een hernieuwde en ditmaal op moderne wetenschappelijke methodiek gebouwde kritiek zich eindelijk had aangediend. Het ligt natuurlijk voor de hand dat dit allemaal in Nijmegen werd bekokstoofd, de burcht van alle mythen, waar de historische burchtheren hun onkunde inzake bronnen-onderzoek op alle mogelijke manieren trachtten te verbergen: hetzij door de paus hun blunderingen op het punt van de historie te laten toedekken, hetzij door wetenschappelijke fraude en tekstvervalsing te plegen. Toen de katholieke universiteit werd gesticht, hadden velen gehoopt en verwacht dat zij een pioniers-rol zou gaan spelen op het punt van de geschiedenis-beoefening, juist het terrein waarop in het roomse kamp een grondige schoonmaak geboden was. Maar wat heeft zij in werkelijkheid gedaan? Zij heeft reeds verscheidene generaties lang het èchte historisch onderzoek geblokkeerd, omdat er de lakens werden uitgedeeld door incapabelen die uit zelfbescherming natuurlijk anderen moesten uitsluiten naast wie hun middelmatigheid te veel zou opvallen. Toen het ècht niet anders meer kon, omdat tè velen hun misnoegen over de situatie begonnen uit te spreken; mocht Rogier tegen het einde van zijn leven hoogleraar worden. Wat hééft het een pijn gedaan dat men hem een ere-doctoraat moest verlenen, en wat hèbben ze daarna gespot met zijn “Ha-ceetje”, de misérables die niet eens in zijn schaduw mochten staan. » (Ontspoorde historie, t.a.p., p. 138-139).
28. De volgende plaats kan aan Arnoud-Jan Bijsterveld ook nog in overweging worden gegeven : Walrus, Somme, Topographie générale de la France, vol. 2, t.a.p., p. 730, nr. 12327, in de twaalfde eeuw vermeld als Waderlois.
29. Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden / onder redactie van R. van Uytven, C. Bruneel, A.M. Koldeweij [et al.]. – Zwolle, Leuven : Waanders, Davidsfonds, 2004. – 720 p. – p. 32, vet hier toegevoegd.
30. Voor een inzichtelijke bibliografie van het œuvre van Arnoud-Jan Bijsterveld over Willibrord, zie : De Deurnse Doordraver, Epiloog, noot 6; sinds 2004 ineens niets meer.
31. SEMafoor, jaargang 16, nr. 2, mei 2015, p. 40, vet hier toegevoegd. [Toevoeging: Nog weer veel later, 18 september 2018, verschijnt Arnoud-Jan Bijsterveld ineens op de televisie (Omroep Max, Door Andere Ogen) in een reportage over de VVD-er Klaas Dijkhoff, de prins uit Brabant, maar die, voor Arnoud-Jan Bijsterveld erg ongelukkig, juist op dat moment de katholieke kerk verlaat wegens een gezellig conflict met de Utrechtse aartsbisschop en kardinaal Willem Eijk (de zeventigste opvolger van Willibrord); we verwijzen naar het Eindhoven’s Dagblad: « Volgens Bijsterveld profileert Dijkhoff zich heel bewust als Brabander in Den Haag, “in z’n vocabulaire, zijn droogkomische nuchterheid, in zijn hele houding afficheert hij zich als een original. Dat is een lonend marketingconcept, weten we al twintig jaar uit alle reclames. Mensen verbinden het onmiddellijk met gemoedelijkheid. Het verkoopt.” » Nu Willibrord nog, die is al in de uitverkoop !]
Blues On Tuesday
Geen geld. Geen vuur. Geen speed.
Geen krant. Geen wonder. Geen weed.
Geen brood. Geen tijd. Geen weet.
Geen klote. Geen donder. Geen reet.
Moderne gedichten, Jules Deelder, 1981.
|
|