VorigePlaatsen in KennemerlandVolgende

Haarlem

Inhoud van deze pagina

Haarlem heeft een mythologische geschiedenis om de vingers erbij af te likken, maar deze maaltijd kan hier niet helemaal worden opgediend. Wat vaststaat is dat Haarlem in de dertiende eeuw stadrechten verkreeg en toen nog niet lang bestaan kan hebben.

Beknopte geschiedenis van Haarlem (Kurtz, 1946) :

« I. OORSPRONG VAN HAARLEM
Over de betekenis van de naam van Haarlem bestaan vele veronderstellingen. Sommigen brengen hem in verband met een legendarischen heer Lem, anderen schrijven hem toe aan een Gothische volksstam, de Herulen. Er zijn nog meer verklaringen, die wij echter buiten beschouwing willen laten : Slechts dit staat vast : klaarblijkelijk is het tweede deel van de naam ‘heim’ geweest, hetzelfde woord als ‘heem’ in heemkunde, en zo wordt Haarlem of Haarloheim verklaard als een woonplaats (heem) op hoge zandgrond (haar) te midden der bossen (loo) (*).
Haarlem ontstond daar, waar één der bochten van de rivier, het Spaarne, die eertijds traag – Spaarne zou zijn afgeleid van spier, d.w.z. riet – van de Haarlemmermeer naar het IJ stroomde, het dichtst de grote heerweg naderde, die aan de Oostrand der duinen van het Zuiden naar het Noorden liep en waar een breed, iets harder en hoger gelegen terrein, het Zand, zich tot de rivier uitstrekte. Hier vond men ook de Beek, die bij de tegenwoordige Kaasmarkt in het Spaarne uitmondde (**).
In later eeuwen vinden wij de Beek grotendeels, nl. in de Jacobijnestraat en Damstraat, overbouwd en op de Oude Groenmarkt overwelfd. Als een soort riool zien wij hem dan in het Spaarne bij het Slepershoofd uitkomen. Op die hoogte moet oudtijds ook een overzetveer zijn geweest, waaraan de naam Veerstraat herinnert, terwijl de Damstraat wijst op een dam, die hier in of, wat meer waarschijnlijk is, langs de rivier in de Beek heeft gelegen. Indien hier, zoals vroeger algemeen werd aangenomen, in oude tijden het Spaarne werkelijk afgedamd zou zijn geweest, dan hebben stormvloeden deze dam later weer vernield, want in 1285 werd het Spaarne, ‘dair die wilde see invloeyde’ (d.w.z. dat nog in open verbinding met de zee stond), op een Noordelijker punt afgedamd. Bij deze dam, waarin sluizen gemaakt zijn, is Spaarndam ontstaan.
Waar het Zand het Spaarne naderde was het beste punt, om tol te heffen van de langsvarende schepen, en de landsheer, de graaf van Holland, wien dit recht toekwam, had daartoe dan ook een gravensteen opgericht, een stenen gebouw of toren, waarvan de grondvesten nog in 1863, bij de verbouwing van de Wildemansbrug, gevonden zijn niet ver van de tegenwoordige Gravenstenenbrug. Dit stenen bouwwerk maakte deel uit van een grotere nederzetting, de ‘curia’ of vroonhof van den graaf, waarvan de kern lag op Bakenes, de in het Spaarne vooruitspringende landtong, thans begrensd door Koudenhorn en Bakenessergracht; Het was tevens een soort versterking, gericht tegen de uit het Noorden zo vaak zijn graafschap aantastende West-Friezen en woeste Kennemer boeren, en stond onder het beheer van een grafelijken meier. Het gezag van den meier strekte zich ook uit over het geheel van hoeven, bij de ‘curia’ behorende, de ‘mansus’ of zaalhoeve, waarop horige boeren waren gezeten. Voor de verdediging zorgden de gewapende dienstmannen, de ministerialen of ridders van Haarlem. Vele later zo bekende Haarlemse aanzienlijke geslachten stammen van dezen af, als de Van Adrichems, Van Haarlems, Van Schotens, Van Zanens, enz. Zij werden door den Graaf met goederen in de omtrek beleend en bouwden daar hun adellijke huizen.
Bij deze bevolking voegden zich nu langzamerhand, vooral rondom het Zand, de dam en de grote heerweg, tal van koop- en handwerkslieden, die daar een gunstig terrein voor de uitoefening van hun beroep vonden. Het is uit deze gemeenschap van kooplieden, handwerkslieden en boeren, dat de stad Haarlem gegroeid is. Zij versterkten hun gebied met aarden wallen en houten poorten en wisten voor zich van den landsheer stadsrechten te verkrijgen. Haarlem moet al reeds in het begin van de 13de eeuw omwald zijn geweest, maar voor de eigenlijke verheffing tot stad wordt 1245 aangenomen, het jaar, waarin graaf Willem II den inwoners de vele bijzondere voorrechten schonk, welke een stad doorgaans boven het platteland verhieven.
Het gebied van deze stad was nog zeer klein. De grenzen waren het Spaarne in het Oosten, de Oude Gracht en zijn verlengde, de Kraaienhorstergracht (thans Nassaulaan) als ‘der stede graft’ in het Zuiden en Westen, in het Noorden de Bakenessergracht en een singel vandaar naar het einde van de Kraaienhorstergracht, ongeveer ter hoogte van de tegenwoordige Ridder- en Nassaustraten.
Eerst in de 14de eeuw werd ook de buurt van Bakenes of Oud-Haarlem, zoals het toen genoemd werd, binnen de wallen getrokken, waar de nederzetting het karakter van ‘curia’ verloren had. De Gravensteen werd dan ook in 1359 door den Graaf in leen gegeven aan één zijner Haarlemse ridders, Jan van Schoten. De grafelijke tol was al eerder naar Spaarndam verplaatst. Verscheidene namen van stegen en straatjes op Bakenes herinneren echter nog aan de grafelijke nederzetting als Valkenstraat, Kokstraat, Ravensteeg, enz. »
 (1).
*) C. te Lintum in R. Schuiling. Tien vacantiecursussen voor geografen. blz. 200.
**) Het is zelfs de vraag, of er wel stroom in de Beek is geweest en of hij niet, evenals de Brouwersvaart en de Raaks, waarvan hij het verlengde was, deel uitmaakte van een water, dat gegraven was van de venen achter de duinen naar hetSpaarne. De naam Beek betekent water en behoeft dus niet uitsluitend op stromend water te slaan (J.M. Sterck-Proot. De Haarlemsche Beek. Jaarboek ‘Haerlem’, 1932).

Noordhollandse plaatsnamen (Karsten, 1951) :

« HAARLEM.
Oude vormen : Haralem, circa 960; Harlem, vóór 1120. Okb. I. no. 33, 106.
De verklaring van de plaatsnaam biedt moeilijkheden en vele pogingen hiertoe zijn reeds ondernomen. Zo schrijft o.a. mej. G.H. Kurtz : “Over de betekenis van de naam van Haarlem bestaan vele veronderstellingen. Sommigen brengen hem in verband met een legendarischen heer Lem, anderen schrijven hem toe aan een Gotische volksstam, de Herulen. Er zijn nog meer verklaringen, die wij echter buiten beschouwing willen laten. Slechts dit staat vast : klaarblijkelijk is het tweede deel van de naam “heim” geweest, hetzelfde woord als “heem” in heemkunde, en zo wordt Haarlem verklaard als een heem (woonplaats) op een stuk schrale zandgrond te midden der venen". ()
Met deze suggestie ben ik ’t althans wat de betekenis betreft volkomen eens. Ik voeg hieraan slechts het volgende toe. De vorm Haralem is te verklaren als een dissimilatie van “Harahem”. Hara (denk aan plaatsnamen als Haren in Groningen, ook op Tessel kwam “De Haar” voor () betekent “hoog gelegen grond” en “hem” woonplaats. Deze verklaring heeft vooreerst het voordeel, dat we hierbij uitgaan van twee bestaande woorden, die in plaatsnamen veelvuldig voorkomen, en vervolgens klopt zij geheel met de aardrijkskundige gesteldheid. Bovendien komt dissimilatie in allerlei plaatsnamen voor.
Tot de gemeente behoort het dorp Spaarndam (= dam in het Spaarne), waarvan het eerste deel waarschijnlijk samenhangt met de boomnaam “spar”. Zie verder blz. 143. »
 (2).
†) Zie haar werk Beknopte Geschiedenis van Haarlem. Zie ook J. M. Sterck-Proot, Haarlems oudste tijden, blz. 5.
‡) Zie D. Burger van Schoorel, Chronijk van de stad Medemblik, 253.

Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse plaatsnamen (De Vries, 1962) :

« Haarlem, N[ederland]-N[oord]H[olland], heette in de 9de eeuw Haralem. Dat geeft niet veel licht. De verklaring is onzeker. Men kan denken aan een heem-naam verbonden met een P[ersoons]N[aam] Harala. die beantwoordt aan Oudh[oog]d[uits]. Herilo. en die wij ook vinden in Harlingen en Herlegem. Maar de ligging van de stad op een smalle zandrug in de venen, kan doen denken aan een woord harula, verkleinwoord van haru (waarvoor zie : haar). » (3).

Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 (Künzel et al., 1988/1989) :

« Haarlem
(Noordholland)
918-948 cop
[ie]. eind 11e e[euw]. : in Haralem III (DiplBelg 195) || 1e helft 11e e[euw]. aut[ograaf]. : Velisinburch mater. Agathenkiricha. Heimethenkiricha. Asmedelf. Sloton. Smirnerewalt. Harleim. Urisheim (LijstParKlEchternach FontEgm, p. 255) || 1119 or[igineel]. : testes interfuerunt … liberi … Isbrandus de Harlem (OBUtr I 293) || 1105-1120 cop[ie]. ca. 1420 : Weremboldus de Hairlem terram ibidem acta unc. persolventem (LibStAdalb c. VII FontEgm, p. 78) || 1121-1157 cop[ie]. ca. 1420 : a Wilhelmo de Harlem (LibStAdalb c IX ibid., p. 83) || 1130-1161 cop[ie]. ca. 1420 : ab Everwacchoro filio Galonis de Hairlem – Everardo de Hairlem (LibStAdalb c. XI 3 ibid., p. 87) || 1162 cop[ie]. ca. 1420 : testes fuerunt … laici … Isbrandus de Harlem (Koch, OBHZ I 151) || 1162 or[igineel]. : testes fuerunt … laici … Isbrand de Harlem (Koch, OBHZ I 152) || 1167 or[igineel]. : qui … subsecuntur sunt fideiussores comitis Holl[andie] et testes rei actę … Isbrandus de Harlhe[m] Gerardus de Harlhe[m] (Koch, OBHZ I 160) || 1172 or[igineel]. : testes sunt quorum nomina infrascripta [???]entur … liberi … Isebrandus de Harlem (OBUtr I 473) || 1174 cop[ie]. ca. 1420  testes fuerunt … Isbrandus de Harlem (Koch, OBHZ I 169) || ca. 1180 aut[ograaf]. (ad 1132) : usque Harlem perduxerunt (AnnEgm FontEgm, p. 147) || ca. 1180 aut[ograaf]. (ad 1155): milites … de Harlem (ibid., p. 164) || ca. 1180 aut[ograaf]. (ad 1166) : a militibus de Harlem (ibid., p. 174) || ca. 1180 aut[ograaf]. (ad 1168) : milites corruerunt … Baldramnus de Harlem (ibid., p. 179) || ca. 1180 aut[ograaf]. (ad 1173) : cum … Isbrando de Harlem (ibid., p. 181) || 1198 or[igineel]. : nomina … eorum (scil. testium) hec sunt … Simon de Harlem (Koch, OBHZ I 230) || 1198 cop[ie]. ca. 1555 : quorum (scil. testium) nomina subscripta sunt … Barthol[omeus] de Harlem (Koch, OBHZ I 232) || 1199 facsimile 1774-1781 : datum apud Herlehe[m] (Koch, OBHZ I 233) || 1199 or[igineel]. : testes sunt … Nicholaus de Harlem (Koch, OBHZ I 238) || 1200 or[igineel]. : testes hii sunt … Symon de Harlehem (Koch, OBHZ I 243) || 1200 cop[ie]. 1305 : testibus hiis … hii sunt homines comitis … Symon Johannes et Ysbrand de Harlem (Koch, OBHZ I 244) || <1105-1119> vervalst eind 12e - begin 13e e[euw]. cop[ie]. ca. 1420 : in loco Harlem nominato – testes sunt … Ludolfus de Harlem (Koch, OBHZ I 101)
voor de datering van DiplBelg 195 zie : Blok (1957), p. 89-104; voor de datering van LijstParKlEchternach zie : Blok (1974), p. 167-184; voor de datering van het LibStAdalb zie : Meilink (1939), p. 70-73
o
[ud]n[eder]l[ands]. hem “woonplaats” met *harula, diminutief bij har “heuvelrug, hoogte” » (4).

De (mogelijke) betekenis van alle Noordhollandse plaatsnamen van Aagtdorp tot Zwanenburg (Pannekeet, 1988) :

« HAARLEM
Oude vormen : Haralem (9e eeuw); Harlem (vóór 1120).
Kan een samenst
[elling]. zijn van een p[ersoons]n[aam]. Harala, Herela en -em = heem, woonstee. V[er]g[e]l[ijk]. de Engelse plaatsnaam Harlton waarin de p[ersoons]n[aam] Harl < Herela schuilt. Blok gaat uit van een oud woord ‘harula’, verkleinvorm van haru = haar, zandrug, zodat Haarlem zou betekenen ‘heem op een kleine zandrug, op een stuk hooggelegen schrale grond’. Karstens veronderstelling dat de oorspr[onkelijke]. vorm *Harahem was, berust zuiver op speculatie. » (5).

Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius, 1995) :

« Haarlem [gem[eente]. : Haarlem, NH]. 918-948 cop[ie]. 11e E[euw] in Haralem; 1e h[elft]. 11e E[euw] Harleim; 1200 Harlehem; samenstelling van heem ‘woonstede’ en *harula, verkleinigsvorm van haar ‘zandige rug’. » (6).

In de oorkonden van de graven van Holland wordt Haarlem voor het eerst vermeld in een waarschijnlijk kort voor 1240 vervalst document geantedateerd 1199, waarin graaf Dirk VII samen met gravin Aleid iemand beleend te Pendrecht; de oorkonde is gegeven te Haarlem (7). In een verloren gegaan document uit 1202 of 1203 wordt Gerard van Haarlem vermeldt, die met zijn zoons en dochters van graaf Dirk VII met de tiend van Heemskerk zijn beleend (8). Volgens een afschrift van een oorkonde gedateerd 1227 vrijwaart Nikolaas Persijn van Haarlem de abdij van Mariënweerd zekere inkomsten; de oorkonde is medebezegeld door graaf Floris IV; Nikolaas Persijn van Haarlem wordt ook vermeldt in een oorkonde gedateerd 1230, maar die onder 1224 wordt geplaatst omdat de datering niet kan kloppen; in 1233 geeft graaf Floris IV een oorkonde uit te Haarlem waarvan ook alleen een afschrift bestaat (9). Pas in 1245 is er een eerste originele oorkonde, uitgegeven door graaf Willem I, waarin de burgers van Haarlem een keur wordt verleend (10).

Het Haralem uit de documentatie van het bisdom Trajectum uit 870 is niet Haarlem maar waarschijnlijk Hardelot ten zuiden van Boulogne en het document wordt niet op Haarlem begrepen (11).


Vervolg Volgende


Noten

1. Beknopte geschiedenis van Haarlem / door Mej. Dr. G.H. Kurtz, archivaris van de gemeente Haarlem. – Derde herziene druk. – Haarlem : De Erven F. Bohn, 1946. – 86 p. – p. 1-2. Voor de tweede druk : Beknopte geschiedenis van Haarlem.

2. Noordhollandse plaatsnamen (Karsten), t.a.p., p. 50.

3. Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse plaatsnamen (De Vries), t.a.p., p. 69.

4. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 (Künzel et al.), t.a.p., p. 160-161.

5. De (mogelijke) betekenis van alle Noordhollandse plaatsnamen van Aagtdorp tot Zwanenburg (Pannekeet), t.a.p., p. 67-68.

6. Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 81.

7. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, t.a.p., nrs. 233.

8. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 251.

9. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 260-262 en 266; zie voor dit document ook onder Petten en Groet.

10. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 272.

11. De ware kijk op..., deel 2, t.a.p., p. 498. Toegevoegd kan worden de verdubbeling in Herlen, een gehucht in de gemeente Wissant, Erlehem, 1084; Arlem, 1308; Erlens, 1562; Herlans, 1607; Herlens, 1709; Herlend, achttiende eeuw.


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 28 oktober 2007
































Lourens Jansz. Coster

De Haarlemse mythe van Lourens Jansz. Coster als uitvinder van de boekdrukkunst
Opkomst en ondergang van een uitvinder / Nop Maas – NRC Handelsblad, 28 november 1993, zaterdags bijvoegsel, p. 6